Documentos de Académico
Documentos de Profesional
Documentos de Cultura
nieuw - nuevo
oud - viejo
stijvol, modieus – a la moda, de moda
lang - largo
kort - corto
breed – ancho
smal – estrecho
glad – liso
ruw – áspero
zwaar – pesado
licht – ligero
strak – apretado
los – flojo
donker – oscuro
licht – claro
droog – seco
nat – mojado
schoon – limpio
vuil – sucio
FRASES DE EJEMPLO
De jurk is groot.
El vestido es grande.
De jurk is te groot.
El vestido es demasiado grande.
Deze jurk is groter dan die jurk.
Este vestido es más grande que ese vestido.
Deze jas is klein.
Esta chaqueta es pequeña.
Deze jas is te klein.
Esta chaqueta es demasiado pequeña.
Mijn jas is kleiner dan je jas.
Mi chaqueta es más pequeña que tu chaqueta.
De mijne is kleiner dan de jouwe.
La mía es más pequeña que la tuya.
DE KLEUREN (LOS COLORES)
blauw – azul
bruin – marrón
geel – amarillo
grijs – gris
groen – verde
oranje – naranja
paars – morado, violeta
rood – rojo
roze – rosa
wit – blanco
zwart – negro
licht – claro
donker – oscuro
bedankte
bedankten
ik heb bedankt
bedekken (cubrir)
bedek
bedekt
bedekken
bedekte
bedekten
ik heb bedekt
bewegen (mover)
beweeg
beweegt
bewegen
bewoog
bewogen
ik heb bewogen
bad
baden
ik heb gebeden
bleef
bleven
ik ben gebleven
brengen (traer)
breng
brengt
brengen
bracht
brachten
ik heb gebracht
delen (compartir)
deel
deelt
delen
deelde
deelden
ik heb gedeeld
doen (hacer)
doe
doet
doen
deed
deden
ik heb gedaan
dragen (llevar)
draag
draagt
dragen
droeg
droegen
ik heb gedragen
drinken (beber)
drink
drinkt
drinken
dronk
dronken
ik heb gedronken
duwen (empujar)
duw
duwt
duwen
duwde
duwden
ik heb geduwd
eten (comer)
eet
eet
eten
at
aten
ik heb gegeten
gaan (ir)
ga
gaat
gaan
ging
gingen
ik ben gegaan
geven (dar)
geef
geeft
geven
gaf
gaven
ik heb gegeven
gooien (tirar, echar, lanzar)
gooi
gooit
gooien
gooide
gooiden
ik heb gegooid
groef
groeven
ik heb gegraven
grijpen (agarrar)
grijp
grijpt
grijpen
greep
grepen
ik heb gegrepen
groeten (saludar)
groet
groet
groeten
groette
groetten
ik heb gegroet
ophangen (colgar)
hang op
hangt op
hangen op
hing op
hingen op
ik heb opgehangen
hebben (tener/haber)
heb
hebt/heeft
hebben
had
hadden
ik heb gehad
hopen (tener esperanza, esperar)
hoop
hoopt
hopen
hoopte
hoopten
ik heb gehoopt
houden (mantener, conservar)
houd
houdt
houden
hield
hielden
ik heb gehouden
houden van (gustarle a uno)
hou van
houdt van
houden van
hield van
hielden van
ik heb gehouden van
huurde
huurden
ik heb gehuurd
kennen (conocer)
ken
kent
kennen
kende
kenden
ik heb gekend
kijken (ver, mirar)
kijk
kijkt
kijken
keek
keken
ik heb gekeken
knipte
knipten
ik heb geknipt
komen (venir)
kom
komt
komen
kwam
kwamen
ik ben gekomen
kopen (comprar)
koop
koopt
kopen
kocht
kochten
ik heb gekocht
krijgen (conseguir, obtener)
krijg
krijgt
krijgen
kreeg
kregen
ik heb gekregen
kunnen (poder)
kan
kunt/(kan)
kunnen
kon
konden
ik heb gekund
MÁS FORMAS VERBALES (L-R)
Aquí Ud. tiene las formas de algunos verbos importantes. La primera
normalmente es de la forma de ik (yo); la segunda de los otros pronombres
singulares y la tercera de los pronombres plurales en el presente. Formas cuatro
y cinco son del pasado (pretérito) y corresponden a las formas singular y plural.
La última (sexta) forma es del presente perfecto. Algunos verbos, tal como lopen
(andar) tienen una séptima forma ya que se puede formar el presente perfecto
también con el verbo zijn (ser/estar) además del verbo auxiliar normal hebben
(tener/haber).
laten (dejar, permitir)
laat – dejo
laat – dejas, él/ella deja
laten – dejamos, dejáis, dejan
liet vallen
lieten vallen
ik heb laten vallen
leren (aprender, enseñar)
leer
leert
leren
leerde
leerden
ik heb geleerd
lezen (leer)
lees
leest
lezen
las
lazen
ik heb gelezen
liegen (mentir)
lieg
liegt
liegen
loog
logen
ik heb gelogen
liggen (tumbarse, reclinarse)
lig
ligt
liggen
lag
lagen
ik heb gelegen
lopen (andar, caminar, correr)
loop
loopt
lopen
liep
liepen
ik ben gelopen
ik heb gelopen
missen (echar de menos, extrañar, perder)
mis
mist
missen
miste
misten
ik heb gemist
nam
namen
ik heb genomen
optillen (levantar)
til op
tilt op
tillen op
tilde op
tilden op
ik heb opgetild
praten (hablar, charlar)
praat
praat
praten
praatte
praatten
ik heb gepraat
rennen (correr)
ren
rent
rennen
rende
renden
ik heb gerend
ik ben gerend
rusten (descansar)
rust
rust
rusten
rustte
rustten
ik heb gerust
MÁS FORMAS VERBALES (S-Z)
Aquí Ud. tiene las formas de algunos verbos importantes. La primera
normalmente es de la forma de ik (yo); la segunda de los otros pronombres
singulares y la tercera de los pronombres plurales en el presente. Formas cuatro
y cinco son del pasado (pretérito) y corresponden a las formas singular y plural.
La última (sexta) forma es del presente perfecto. Algunos verbos, tal como lopen
(andar) tienen una séptima forma ya que se puede formar el presente perfecto
también con el verbo zijn (ser/estar) además del verbo auxiliar normal hebben
(tener/haber).
scheren (afeitar)
scheer – afeito
scheert – afeitas, él/ella afeita
scheren – afeitamos, afeitáis, afeitan
schopte
schopten
ik heb geschopt
schrijven (escribir)
schrijf
schrijft
schrijven
schreef
schreven
ik heb geschreven
schudde
schudden
ik heb geschud
slaan (pegar, golpear)
sla
slaat
slaan
sloeg
sloegen
ik heb geslagen
slapen (dormir)
slaap
slaapt
slapen
sliep
sliepen
ik heb geslapen
snijden (cortar)
snijd
snijdt
snijden
sneed
sneden
ik heb gesneden
spelen (jugar)
speel
speelt
spelen
speelde
speelden
ik heb gespeeld
spreken (hablar)
spreek
spreekt
spreken
sprak
spraken
ik heb gesproken
springen (saltar, brincar)
spring
springt
springen
sprong
sprongen
ik heb gesprongen
ik ben gesprongen
stelen (robar)
steel
steelt
stelen
stal
stalen
ik heb gestolen
stemmen (votar)
stem
stemt
stemmen
stemde
stemden
ik heb gestemd
sturen (enviar)
stuur
stuurt
sturen
stuurde
stuurden
ik heb gestuurd
trekken (dibujar)
trek
trekt
trekken
trok
trokken
ik heb getrokken
vallen (caer)
val
valt
vallen
viel
vielen
ik ben gevallen
verhuizen (mudarse - casa)
verhuis
verhuist
verhuizen
verhuisde
verhuisden
ik ben verhuisd
verkennen (explorar)
verken
verkent
verkennen
verkende
verkenden
ik heb verkend
vertrekken (salir, partir)
vertrek
vertrekt
vertrekken
vertrok
vertrokken
ik ben vertrokken
vinden (encontrar)
vind
vindt
vinden
vond
vonden
ik heb gevonden
vliegen (volar)
vlieg
vliegt
vliegen
vloog
vlogen
ik heb gevlogen
ik ben gevlogen
vluchtte
vluchtten
ik ben gevlucht
weggaan (irse)
ga weg
gaat weg
gaan weg
ging weg
gingen weg
ik ben weggegaan
wensen (desear)
wens
wenst
wensen
wenste
wensten
ik heb gewenst
weten (saber)
weet
weet
weten
wist
wisten
ik heb geweten
willen (querer, desear)
wil
wilt/wil
willen
wilde
wilden
ik heb gewild
zeggen (decir)
zeg
zegt
zeggen
zei
zeiden
ik heb gezegd
zetten (poner, colocar)
zet
zet
zetten
zette
zetten
ik heb gezet
zien (ver)
zie
ziet
zien
zag
zagen
ik heb gezien
zijn (ser/estar)
ben
bent/is
zijn
was
waren
ik ben geweest
zitten (sentarse)
zit
zit
zitten
zat
zaten
ik heb gezeten
zullen*
zal
zult/zal
zullen
zou
zouden
‒
zwemmen (nadar)
zwem
zwemt
zwemmen
zwom
zwommen
ik heb gezwommen
*un verbo auxilar utilizado para formar el futuro y el condicional