Está en la página 1de 282

••


• •



••

•• •

•• •

..

MOZAIEK
een vertaling va de voorkeuren van stedelijke bevolkingscategorieen naar ruimtelijke milieus

MARGOT G. MEV

s
Stellingen behorende bij het proefschrift

HET STEDEllJKE MOZAIEK


door Margot G. Mey

De betekenis en de plaats van een stadsdeel binnen het stedelijke geheel en voor de wijdere omgeving blijken steeds aan verandering onderhevig. Dit dynamische proces verdient bijzondere aandacht. Het is daarom noodzakelijk, de actuele betekenis en de daaraan gekoppelde potenties van het deelgebied in het grotere geheel grondig te analyseren alvorens een planherziening of een wijkverbeteringsplan op te stellen.

Het stedelijke mozeiek haakt in op de werkelijkheid van alledag; het ziet bovendien vooruit naar de te verwachten toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen en naar de te verwachten sterke vergrijzing en schept daarmee een kader van mogelijkheden voor de huidige en toekomstige bewoner en diens activiteitenpatroon. Het kan in etappes worden gerealiseerd. Reservering en invulling van opties in een infrastructureel model van openbaar vervoer en langzaam verkeer, vooruitlopend op de mentale verandering van het publiek, stimuleert (geleidelijke) overschakeling van de auto naar andere verplaatsingswijzen. Bij indeling van de stedelijke bevolking in cateqorieen naar levensfase en leefwijze, dienen onderzoekers en ontwerpers huishoudens met kinderen niet te onderscheiden naar de leeftijd van de ouders, maar naar de leeftijd van de kinderen. Deze is markerend voor het dagpatroon. Bij het wetenschappelijke onderzoek worden regelmatig de gegevens over dezelfde gebieden op weer andere aspecten uitgediept, zodat we tenslotte alles weten over de bewoners rondom het Concertgebouw in Amsterdam en in het Grootslag in de Voge/buurt in in West-Friesland, maar bijna niets over de bewonerscateqorieen Den Haag of in de Kuyperwijk in Delft.

Bij inschatting van de volgorde van voorkeuren ten aanzien van aspecten van het wonen, dient men te bedenken, dat ieder zelfstandig mens het geld om een woning te huren of te kopen, eerst moet verdienen. Ten gevolge van de per 1 januari 1990 wettelijk vastgelegde, economische zelfstandigheid van vrouwen, krijgen daarom de ruimtelijke voorwaarden om een baan te vinden en deze vanuit een bepaalde woonstee per openbaar vervoer snel te kunnen bereiken, een zeer hoge prioriteit.

Net als nu nog in de Derde Wereld, gold in de vorige eeuw het adagium, dat een groot kindertal de beste voorziening was voor de ouwedag. Dr Willem Drees heeft met de AOW kinderen, in dit opzicht, overbodig gemaakt. Maar nu blijkt het adagium op te gaan voor de samenleving als totaliteit: niet genoeg jonge werkers, minder AOW! Een asymmetrisch dagpatroon van tweeverdieners kan een randvoorwaarde voor een symmetrische rolverdeling in het huishouden. zijn

Herinrichting van dat dee I van een Parkeer+Reis-terrein, dat het dichtst bij het perron van trein, metro, sneltram of snelbus ligt, met aantrekkelijk ogende, tegen diefstal beveiligde, gratis Fiets+Reis-stallingen, teit voor woon-werkreizigers . vertienvoudigt daar de opvangcapaci-

Teneinde bij een ruimtelijke inrichting, gebaseerd op openbaar vervoer, ook tijdens stakingen het leven van alledag draaiende te houden, moet er vooral op gelet worden, dat binnen een vervoerregio niet aile vervoertypen in een bedrijf of binnen een CAO verenigd worden.

Herinvoering in het basislesprogramma 'aardrijkskunde' van de spoorreisjes kan een middel zijn om het toekomstige gebruik van het openbaar vervoer te bevordereno Een kind wordt toch nieuwsgierig naar Roodeschool en Sappemeer en wil er met zijn ouders heen 'met de trein'? Dit recreatief-educatieve gebruik zal de opheffing van 'onrendabele lijnen' afremmen.

<:

TR diss
HET STEDELlJKE MOZA'iEK

2342

Uitgave Publikatieburo Bouwkunde, Faculteit der Bouwkunde Technische Universiteit Delft, Berlageweg 1, 2628 CR Delft, Telefoon (015) 78 47 37 CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Georgine

Mev, Marguerite

Het stedelijke mozaiek: een vertaling van de voorkeuren van stedelijke bevolkingscategorieen naar ruimtelijke milieus I Marguerite Georgine Mev. - Delft: Publikatieburo Bouwkunde, Faculteit der Bouwkunde, Technische Universiteit Delft. - III. Proefschrift Technische Universiteit Delft. - Met lit. opg. - Met samenvatting in het Engels Trefw.: woonmilieu I stadsgeografie. ISBN 90-5269-144-4

Copyright ©

Margot G. Mev

Technisch tekenwerk Harry den Hartog Vertaling David J. Hardy Lay-out Henk Berkman Ontwerp omslag Margot G. Mey Druk Universiteitsdrukkerij

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd middel van druk, fotokopie, voorafgaande schriftelijke microfilm toestemming

en/of openbaar gemaakt worden door Bouwkunde.

of op welke andere wijze dan ook zonder

van de uitgever, Publikatieburo

Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door financiele bijdragen van de J.E. Jurriaanse Stichting en van het Delfts Universiteitsfonds en door rnateriele hulp van Zandvoort Ordening & Advies, Utrecht/Rotterdam.

Het stedelijke rnozaiek


Een vertaling van de voorkeuren van stedelijke bevolkingsas guidelines categoriein naar ruimtelijke milieus The urban mosaic; preferences of households for the design of urban settlements

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft, op gezag van de Rector Magnificus Prof.ir. K.F. Wakker in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een commissie, door het College van Dekanen aangewezen, op dinsdag 8 maart 1994 te 14.00 uur. door MARGUERITE GEORGINE MEV bouwkundig ingenieur, geboren te Amsterdam.

Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren: prof. ir. J . Van Tol en prof. dr. A.M.J. Kreukels

Proloog

Het tweeverdienerschap

van mijn ouders is van grote invloed geweest op mijn haast van-

zelfsprekende keuzen voor een universitaire studie en voor de combinatie van gezin en beroepsuitoefening. Het doorzettingsvermogen van mijn vader, die van zijn vijftiende jaar af arbeid en studie combineerde en wiens promotieplechtigheid in de Oudemanhuispoort ik mij, toen zelf ongeveer vijftien jaar, nog levendig herinner, heeft mij steeds tot voorbeeld gestrekt. Wie weet, heeft sindsdien de wens bij mij gesluimerd, ook eens te promoveren. Het leek lang, dat daar nooit tijd voor zou zijn. In ieder geval heb ik van een moment, dat ik mij niet kan herinneren, een idealistische kijk gehad op het leven en later op mijn vak, gebaseerd op een geloof in een harmonieuze samenleving. Bij mijn eerste bezoek als tienjarige aan het Gemeentemuseum in Den Haag heeft de tekst van Berlage Bouwen is dienen daar zeker aan bijgedragen. Niet voor niets schreven mijn vader, Abram Mey, en zijn bij ons ondergedoken vriend, Ernst Hijmans, in de oorlog het boek Mensch en Samenleving (1947). De gesprekken rond de potkachel leken langs mij heen te gaan; het optimisme, het ideaal heeft me nooit meer verlaten. Na mijn studie had ik het geluk in ir S.J. Van Embden een werkgever te treffen, die uit hetzelfde hout gesneden was en die mij in de beoefening van het yak bracht tot zelfstandigheid. De combinatie van beroep en gezin, hoewel toen voor vrouwen nog zeer ongebruikelijk en zelfs afkeurenswaardig geacht, ondersteunde hij met grote souplesse. Ook mijn echtgenoot heeft, nadat hij tijdens onze verloving van zijn verbazing over mijn toekomstvisie bekomen was, mij loyaal geassisteerd in de kinderopvang. Met het vooruitzicht in 1985 werkloos te zullen zijn, bereidde ik

lecture-tours

voor naar

Amerikaanse en Europese universiteiten. hier en daar een uitnodiging in de weg evenwicht nodig. Uit een gesprek met ir zoek, kwam niet direct een onderwerp voelde het op te pakken.

Ik merkte, dat het ontbreken van de doctorstitel stond. Voor studie was echter eerst een nieuw Van Embden over een mogelijk promotie-ondernaar voren op het gebied van mijn specialisme,

historische steden, dat mij zodanig boeiend en relevant toescheen, dat ik mij uitgedaagd

Een ontmoeting met dr ir Marina van Damme-Van Weele stimuleerde me om toch door te zetten. Inmiddels leverde mijn werk binnen het NIROV-Werkverband 'Vrouwen in de Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting' mij nieuwe stof tot studie. En dit intrigeerde mij steeds meer. Toen ik daarover ging praten met prof. ir J. Van Tol, toonde hij zich zeer ge·interesseerd. Hij stelde echter meteen, dat de beoogde studie twee belangrijke aandachtsvelden betrof en zowel sociale als ruimtelijke aspecten zou hebben. Voor een vertaling van de ene naar de andere discipline achtte hij daarom twee promotoren nodig. We vonden prof. dr A.M.J. Kreukels tot medewerking bereid. Na een proefperiode, de hoofdopzet tot stand kwam, gaven beiden in november 1989 het startsein. waarin

Gedurende de volgende jaren zijn naast hun adviezen en kritische kanttekeningen de gesprekken met de sociaal-geograaf, drs Ettjen Modderman, van groot belang geweest. Daarnaast was de hulp van mijn buurvriend ir Jan Bongenaar evenzeer onmisbaar bij mijn problemen met de Macintosh. Ook de hulp van medewerkers binnen de Faculteit der Bouwkunde, vormde door de spontane, 'vanzelfsprekende' manier, steeds een practische en tevens morele steun. AI snel, in de selectiefase van de casus, trof ik bij de verschillende gemeentelijke diensten in Zwolle, Zoetermeer en ook in Alkmaar, grote interesse an bareidheid aan mij de nodiga gegevens te verstrekken. Toen in mei 1991 ir Jan Vogelij mij beida met het verzoek, weer part-time mee te werken bij het bureau Zandvoort Ordening & Advies, leek het mijn promotoren en mij een goed idee om in de toepassingsfase van mijn studie ook weer in de praktijk actief te zijn. Maar het kostte wei tijd. Toen ik me na twee jaar op de afronding van mijn proefschrift ging concentreren, vormden de technische hulp en het gebruik van de faciliteiten van het bureau een grote steun. Een belangrijke rol speelde de stagiair Harry Den Hartog, die zijn tekenvaardigheid mocht ontwikkelen op de uitwerking van mijn schetsen. In deze fase stonden mijn paranimfen ir Rie Van der Meer en drs Ettjen Modderman mij steeds in vele opzichten terzijde. Daarnaast sterkten de gesprekken met de kritische lezers, dr ir Marina Van Damme-Van Weele en dr ir Nico Roorda Van Eysinga mij in mijn visie. Mijn vrienden mevrouw Joop LaBrijn en dr Eddy Verbrugge hebben mij zeer geholpen spel-en stijl- en rekenfouten uit mijn teksten te verwijderen. In de laatste weken was de samenwerking met de medewerkers van het Publikatieburo Bouwkunde een nieuwe en prettige ervaring. Zij allen hebben ertoe bijgedragen, dat dit boek in deze vorm gereed is gekomen, waarvoor ik hen van harte dank. De meeste dank gaat uit naar mijn leermeester Van Embden, en naar mijn promotoren, Ton Kreukels en Co Van Tol voor de wijze waarop zij beiden, ieder naar zijn aard en van zijn discipline uit, met mij mee dachten en mijn soms extreme en niet altijd verdedigbare ideeen bijstuurden en zo samen mijn bruggehoofden vormden. De kinderen, mijn dochters Aske en Belia, lijken in dit voorwoord niet genoemd te worden. Maar dit is slechts schijn. Zij zijn voortdurend aanwezig tussen de regels van het hele boek. Aan hen draag ik mijn hele werk op in de vorrn van dit boek.

Voor Aske en Selia


6

Summary

THE URBAN MOSAIC Preferences of households as guidelines for the design of urban settlements Defining the problems, objectives and limitations Society is undergoing a constant process of change. In many respects the present day design of residential and employment areas does not adequately reflect recent developments in society. The second half of the 20th century has been marked in particular by processes of individualisation and emancipation of various population groups such as the elderly, the young, and women, amongst both the indigenous and the immigrant population. In a search for the origins of current developments I encountered amongst the 19th century champions of decent living conditions, utopian philosophers, designers and enlightened entrepreneurs, an idealism (Bollerey 1971, Hayden 1981) which I adopt in this study and incorporate into the vision I outline for a better future. Current changes are becoming visible in the ever greater diversity of types of household and lifestyle, at every stage in the life cycle, and in the growing participation of women in the labour market. Diversification amongst the older age groups is enhanced by increased life expectancy, on the one hand, and early retirement, on the other. The changes are apparent in every part of the country, but they are most noticeable in the cities. The discrepancies between the new social dynamics and the nature of urban settlements are most evident in the existing urban areas and in the new urban areas that are in the process of urbanisation (Kruythoff, 1991). The above mentioned social changes are accompanied both during the working week and in leisure hours. by a greater need for mobility

The average amount of daily travel

has increased considerably (Van Engelsdorp Gastelaars, 1980). More and more people travel longer and longer distances every day and where the population density is highest problems are most likely to occur. Researchers have analysed and described these phenomena. They have published their findings in reports and theses and have drawn attention to the discrepancies between the nature of existing urban settlements and what people would prefer. In particular the new categories of household are apparently not satisfied with the range of dwelling types available. The Emancipation in Spatial Planning Section of the Dutch Institute for Housing and Planning has been studying these phenomena since 1982, especially with regard to the new categories of women. Its conclusions have been presented at conferences, in reports and in responses to national key spatial planning decisions. Spatial design should relate to all these types of developments and ideally anticipate them. Conclusions from research, however, are difficult to translate into instruments for spatial design. There appears to be a gap between social scientific research and the design of urban areas.

Public authorities endeavour to steer social and spatial developments. In recent national and provincial policy documents on spatial planning, the environment and traffic and transport, there has been increasing attention for the quality of living environments and for the management of mobility. The above mentioned social trends have also been referred to in these policy documents. In spatial policy I perceive three, not necessarily parallel, lines of approach: research into social conditions, in particular trends and demands; an overview of the circumstances of spatial planning, in particular of the most serious problems; policy guidelines for spatial development on the basis of existing possibilities where possible, as a response to the research undertaken. and,

In recent policy, spatial concepts can be identified that respond to society's wishes: clusthe new town policy, the idea of the compact city and, most recently, in the Fourth National Policy Document on Spatial Planning, the concept of concentra-

tered deconcentration,

tion: the building of residential areas in and on the ge business parks close to public transport nodes.

edge of the city

and the location of lar-

Even in government policy, however, the analysis of social developments is not translated into practical principles for spatial design. Once again the same gap between research and design is evident. There are, therefore, two distinct problems. The first problem, the discrepancy between the existing built environment and new patterns of behaviour and lifestyle seems to be related to the second one, namely the gap between social scientific research and spatial design. The various studies provide a broad overall picture of what is taking place and how the problems have arisen. Academic studies often conclude with a chapter on the spatial context whilst policy documents often end with recommendations for spatial policy. A few studies, particularly academic theses, delve deeper and provide scenarios of future development, in which the new population categories are larger than the old ones and the participation in employment is at a European scale. Many of these people have varied and busy lives (Vijgen and Van Engelsdorp Gastelaars, 1986, 1991 and 1992 and Droogleever Fortuijn, 1993). For these reasons these people have new desires and preferences, they require new types of services and make new demands on the urban areas. These conclusions and recommendations are not, however, automatically applicable for designers. The objective of the study is, with the aid of this research material, to obtain a broader and more coherent insight into the spatial requirements of society in the future in order to, thereafter, bridge the gap between the analysts and the designers of the urban areas. I have chosen to limit my study to the daily pattern of activities - housing, employment and services - of city dwellers in The Netherlands between the ages of 18 and 85. I have categorised these people according to household type and stage in the life cycle, with an emphasis on new categories. I have limited myself to urban areas and in order to present a clear picture I avoided the extra complications which arise in the large cities. Based partly on my own professional experience, it seems to me that social developments can

be best studied in medium sized and growing cities. the problems are again of a different nature.

In purely suburban

and rural areas

Main structure, methodology and case studies For the study of social developments I have made use of recent research by others, making a distinction between traditional and new categories of households. A:3 far as developments in public transport are concerned I have studied reports and strategies about advanced transport systems. I am concerned mainly with population categories, their everyday activities, including their travel behaviour, and, thirdly, their actual and preferred types of urban settlement. These are the principal elements of my study. I attempt to place social developments clearly in their context and to illustrate their spatial consequences. These elements are developed further into a model of supply and demand. Today's aspirations and trends are the basis of tomorrow's demands. I have attempted to make this knowledge, the recommendations and the suggestions applicable in practice and to convert them into an approach to design principles for the 1990's which can provide answers to future needs. As a framework for this spatial implementation I have designed some prototypes in which various urban settlements are represented. In these various prototypes transport systems (for pedestrians, bicycles, public transport and the car) are given a central role. The conclusions from the literature study lead to a reference framework with resultant key aspects about society in the future and their spatial implications. I have utilised the method of selecting the preferences of traditional population groups to devise preferences for the new population categories. The preferences with respect to services I have categorised according to the spatial planning scale at which they are relevant. The lifestyles of the household types, with the daily activities of men and women, their travel behaviour and their preferences for different aspects of housing, employment and leisure activities (in short their preferences for a particular type of residential and employment area) are the product jointly of orientation, education and income. This produces such a varied and complex picture that it is necessary to cluster into main categories. I conclude that there is a need for a much greater differentiation of types of residential and employment area than at present is available. New concepts of social scientists such as daily prisms and daily paths are given a spatial dimension to become daily patterns for different categories of household. For many people a complex pattern of activities requires short travel times; the factors of time and money play an important role. The point of access to local or regional public transport in a single cluster of housing, employment and - also new - services is for a number of categories of crucial importance. Within the city, proximity and accessibility to services or employment, or to the public transport access point at walking or cycling distance, appear to be important. The frame of reference comprises a related series of principles for spatial design and the planning of future urban areas, categorised according to planning scale, and is geared to: optimal harmonisation between housing preferences and the actual type of urban area by means of a design methodology based on the changing differentiation of categories

of households and individuals, their preferences and their activities, a methodology that creates spatial opportunities for self-fulfilment according to individual lifestyles; safeguarding and where possible restoring the vulnerable environment and the economical use of the limited space available through an optimalisation of land use and through limitation of the growing mobility. In order to translate this frame of reference and these principles into actual designs, two case studies were selected where the frame of reference is made operational in a design. In this way the study is focussed directly on the urban design specification. The main criterion in the selection of the case studies was the topicality of the social and spatial problems. Cities which have been given a specific spatial task in the context of the Fourth Policy Document on Spatial Planning were the most obvious choices. Two contrasting case studies were chosen. Partly because of my earlier involvement with the planning of Zoetermeer and Zwolle and my background knowledge, the district of Rokkeveen in Zoetermeer, a new town within the Randstad, and the neighbourhood of Holtenbroek, built in the 1950's and 1960's, in Zwolle, a former growth city, in current policy an urban nodal point, were selected. The contrast is between a location in the so-called 'intermediate area' between The Hague and Rotterdam, contiguous to Rokkeveen, which, according to the Fourth Policy Document on Spatial Planning, will only be needed after 2005, and a post-war neighbourhood for which renovation plans are being developed. The frame of reference has been tested on both selected case studies by developing in each case an alternative plan and comparing this with the plan drawn up by the municipal planning departments. This comparison revealed remarkable differences. The basic principles for my alternatives were concerned with: - the size of a neighbourhood, particularly with regard to proximity and accessibility; - the priority within a neighbourhood for safe pedestrian and cycle traffic and public transport; - the scope for new preferences, in particular through the mixing of housing and employment. The optimal size of a neighbourhood is determined by the minimum number of inhabitants required to support a complete range of daily services, and the maximum size of an area that can be covered on foot or by bicycle. The basic principles lead to a clustering of services, housing, employment and public transport and to a differentiation of types of residential and employment area. I illustrate the cases by means of drawings.

10

Evaluation Finally, in an evaluation, it was verified where the methodology could be implemented and where it could not. In both cases there proved to be some limitations as well as some additional possibilities and opportunities. In cases where new developments have to transgress municipal boundaries, such as in Rokkeveen and in many other locations in the Randstad, chronological phasing in the implementation can be an impediment to spatial cohesion. A second limitation as well as a challenge is the difficulty of incorporating or retaining landscape features and small green buffers in a continuous 'green structure' as part of the 'green structure' for the Randstad as a whole. An advantage of larger new locations is that the possibility remains in these locations of creating an area that combines proximity and accessibility on foot and by bicycle with a carrying capacity for daily services and frequent public transport. A paradoxical advantage, typical of the Randstad, is that in double income households it is more the exception than the rule that both partners work in the city or town where they live. The southern wing of the Randstad is the labour market as well as the housing market. With the growing participation of well educated women in the labour market, there will be an even greater demand from commuters and students for fast and frequent regional public transport services. In Zoetermeer population forecasts have been made for the period up to 2010, but social developments have been practically ignored. The dynamic nature of the urbanisation of the Randstad, however, compelled researchers to study these developments. The research of Kruythoff (1991) into new household categories in urban areas and the assumptions of Van Schendelen and Quist (1990) about the future participation of women and the older age groups in the labour market in the province of Zuid-Holland and their daily travel patterns, provided material for forecasts about future household composition in terms of stage in the life cycle and lifestyle, adequate for my academic thesis but too inaccurate for planning practice. My approach can be regarded as useful for new urban developments in the Randstad. A systematic quantitative analysis, however, of (new) household categories and more sound assessments of future participation in the labour market and resultant daily patterns of movement will be indispensable when planning for the urban mosaic. In existing post-war residential areas, the initial impression seems to be that the planner is severly restricted in what can be achieved. Buildings, roads, water systems, the proportion of high rise as opposed to low rise building - everything seems to be fixed. This may be the reason why the methods of improvement generally applied often prove to be purely cosmetic (Coleman, 1985). A methodology elevating the level of analysis and design from the neighbourhood approach to the urban and even regional overview, thus starting from the potentials of the area, can provide it with a new impetus for real redevelopment, as my case study demonstrates. An advantage of the residential areas of the 1950's and 1960's is their proximity to the city centre, compared with the more recent districts of the subsequently much larger conurbations. Their often orthogonal structure is generally very clear. The buildings may be dilapidated but during the course of thirty years or so the trees have literally grown into a healthy green structure with splendid avenues, fine planted squares and lavish water

11

courses. The existing housing stock, although simple, will be still relatively cheap, even after renovation, and also be adequate for future needs. Another considerable advantage is that at the time the siting of shops and schools was not based on a car owning population but, in The Netherlands, on the use of the bicycle. This enables the present day planner to create new alternatives for the car. In Zwolle the location of Holtenbroek near the city centre, although separated from it by a motorway parallel to an outer ring road, and with a broad swathe of offices and institutions along these roads, proved a blessing in disguise. From time immemorial the town of Zwolle has had a regional function. One present objective is to concentrate employment in the larger towns of the province of Overijssel, of which Zwolle is one. A second objective is to promote commuting by public transport by means of a rapid bus connection. A regional node of transport and services can be established at the main bus station at the edge of Holtenbroek. From there a socially, functionally and visually pluriform urban mosaic replaces the former monofunctional residential area.

My methodology also, therefore, proves to be workable for existing residential areas. Although my thesis deals with circumstances in The Netherlands and is tested through Dutch cases, I consider it to be applicable elsewhere in Europe and in North America.

12

Inhoud

PROLOOG SUMMARY INLEIDING Achtergronden Aanleiding en problematiek Probleemstelling, doel en reikwijdte van de studie De opbouw van de studie Noten EPISODEN VAN HET RUIMTELlJKE BELEID De Woningwet, aanloop en effect De welvaartsontwikkeling na de oorlog De gebundelde deconcentratie Het groeikemenbeleid De omslag - de Compacte Stad Het concentratiebeleid; op weg naar 2015 De Notitie Ruimtelijke Perspectieven, NRP De Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening, VINO De Vierde Nota Extra, VINEX Pkb-reacties van de NIROV-Sectie Emancipatie SEIROV Concepten met toekomstwaarde Noten ACTUELE ONTWIKKELINGEN IN VOORKEUREN EN RUIMTEGEBRUIK VAN BEWONERS Traditionele bevolkingscategorieen; voorkeursontwikkeling en reacties op discrepanties Nieuwe, opkomende bevclkinqscateqorieen Nieuwe stedelijke bevolkingscategorieen Tweeverdieners met en zonder kinderen Vrouwen, verandering en zeggenschap Ouderen Verplaatsingsgedrag, ruimtegebruik en infrastructuur Visies voor de infrastructuur in de Randstad Plannen en beleid in en buiten de Randstad Voorbeelden in het buitenland Noten

5 7 21 21 22 23 25

1.1 1.2 1.3 1.4

27
29 29 32 33 35 37 38

2
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6

2.6.1 2.6.2 2.6.3


2.7 2.8

38 40 42
43 45

47

3
3.1 3.2

51 52 53
54 58

3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4


3.3
3.3.1

60 62
62

3.3.2 3.3.3

62 66 67 70

13

4
4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4 4.4.1 4.4.2

UITBOUW EN VERTREKPUNTEN Typologiein en leefstijlen Het referentiekader van vraag en aanbod Bevolkingscategorieen Dagelijkse activiteiten De stedelijke leefmilieus Het referentiekader van vraag en aanbod Aanbod van de huidige praktijk en tendensen De huidige praktijk, enkele voorbeelden Tendensen Samenvatting en conclusies Conclusies voor de ruimtelijke vertaling Conclusies voor de infrastructuur Noten REFERENTIEKADER VOOR VERPLAATSINGSNETWERKEN Voorbeelden Theoretische van roosters of netwerken roosters of netwerken

71 41 72 73 73 73 74 75 75 76
77

77 78 79 81 81 83 85 87
88 88

5
5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.3 5.4

Het Compact-model Het Groene Kruis-model Nabijheid en bereikbaarheid Toepassing Noten DE RUIMTELlJKE VERTALlNG: CATEGORIEEN VOORKEUREN, DAGPATRONEN, VOORZIENINGEN EN KNOOPPUNTEN Bevolkingscategorieen De voorkeursontwikkeling voor aspecten van het wonen De voorkeursontwikkeling naar planniveau De voorkeuren op het niveau van het streekplan De voorkeuren op het niveau van het structuurplan De voorkeuren op het niveau van het bestemmingsplan De voorkeuren op het niveau van het uitwerkingsplan De voorkeuren voor het sociaal-ruimtelijke milieu Dagprisma's, dagpatronen, verplaatsingen Knooppunten Dagpatronen en voorkeursmilieus per hoofdcategorie van de bevolking

90 91 91 92 94 95 96 100 101 101 102 103 103


103 106 107 107 108

6
6.1 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.4 6.5 6.6 6.6.1

Huishoudens zonder kinderen Huishoudens met jonge kinderen (tot 6 jaar) Huishoudens met opgroeiende kinderen (6 tot 16 jeer) Huishoudens met aileen nog oudere kinderen Zelfstandige ouderen van 55 tot 70 jaar
Enkele conclusies Prototypische programma's voor woon/werkmilieus Het woon/werkmilieu rondom het NS-station Het woon/werkmilieu rondom het regiostation Het woon/werkmilieu rondom het wijkcentrum Het woon/werkmilieu rondom het steunpunt

6.6.2 6.7 6.7.1 6.7.2 6.7.3 6.7.4

109 111 111 112 114 115

14

6.7.5 6.7.6 6.8 6.8.1

6.8.2 6.9

Het woonlwerkmilieu rondom de scholen Het woon/werkmilieu in de randzones Toepassing en verificatie Verificatie van loop- en fietsafstanden 1. Mobiele en lokale (twee)verdieners 2. Schoolkinderen 3. Ouderen Verificatie van verplaatsingstijden Siotsom Noten AANDACHTSPUNTEN VOOR HET ONTWERP Het niveau van het streekplan en het structuurplan Bevolking Infrastructuur van vervoer en verkeer Woon- en werkgebieden Het niveau van het gemeentelijke structuurplan Infrastructuur van vervoer en verkeer Voorzieningen Wonen en werken Verplaatsingen Het niveau van het bestemmingsplan Infrastructuur van vervoer en langzaam verkeer Voorzieningen Verplaatsingen Dagpatronen + verplaatsingen + voorzieningen = knooppunten Differentiatie van woonlwerkmilieus Noten CASUS KADERPLAN DE POLDER Het Streekplan De Polder Het Structuurplan Streekstad CASUS ZOETERMEER Inleiding en toekomstverwachting Toekomstverwachting De ruimtelijke structuur De landschappelijke elementen Karakteristiek van Zoetermeer als Randstad-woonmilieu Vergelijking met de werkelijkheid in Zoetermeer De Bevolkingsopbouw van Rokkeveen Rokkeveen in 1991 Rokkeveen in 2010 Bevolkingscategorieen naar leefwijze Beroepsbevolking en forensisme in 2010 Beroepsbevolking Forensisme Verplaatsingsgedrag en vervoerwijzekeuze

116 117 117 117


118 118 118

120 122 123 125 127


127 127 128

7
7.1

7.2

128
128 128 129 129

7.3

130
130 130 130 131 131

133 135 135 138 143 143 144 146 146 147
147

8
8.1 8.2

9
9.1 9.1.1 9.2 9.2.1 9.2.2 9.3 9.3.1 9.3.2 9.3.3 9.4 9.4.1 9.4.2 9.4.3

148 148 148 149 150 150 152 153

15

9.5
9.5.1 9.5.2 9.5.3

9.5.4

9.5.5 9.5.6 9.5.7

9.6
9.6.1 9.6.2

9.7.
9.7.1 9.7.2 9.7.3

Het Toetsingsplan voor Rokkeveen Rokkeveen in het polderlandschap Keuze 1: de indeling in wijken De netwerken van verplaatsing Openbaar vervoer Langzaam verkeer Gemotoriseerd verkeer Bevolkinqscateqorieen en voorkeurslokaties Alleenwonenden Stellen zonder kinderen Huishoudens met kinderen Ouderen Ruimtelijke spreiding, voorzieningen en knooppunten De Zuidwijk: een voorbeeldinvulling De woon/werkmilieus Het regio-station Zoetermeer-Driesprong: knooppunt 1 Het wijkcentrum: knooppunt 2 Het steunpunt, zorgcentrum nieuwe stijl: knooppunt 3 De centra van basisonderwijs De centrale buurten De randen Het stedelijke mozeiek De gemeentelijke structuurplannen Het Concept-Voorontwerp Structuurplan Zoetermeer Het Structuurplan Rokkeveen Kritische vergelijking en evaluatie Het niveau van het gemeentelijke Structuurplan Het niveau van het stadsdeel Rokkeveen Het niveau van de wijk Rokkeveen-Oost Noten
CASUS ZWOLLE

154
154 154 156

156 159 159


161

161 161 161 162


162 164 167

167 168 169 169


170 170 170

173
173 176

178
178 179 180 183

10
10.1
10.1.1 10.1.2

10.2
10.2.1 10.2.2 10.2.3

10.2.4

10.3.
10.3.1

Inleiding De interregionale en de regionale betekenis van Zwolle De plaats en betekenis van Holtenbroek in Zwolle De ontwikkeling van Holtenbroek De periode tot 1970 Aanzet tot stadsvernieuwing Holtenbroek als voorbeeldproject Het volkshuisvestingsplan Het voorzieningenplan Vervoer en verkeer Het Bereikbaarheidsplan OverijsseJ Verkeer- en vervoerbeleid in Zwolle Het Toetsingsplan Typering en ligging van Holtenbroek Keuze 1:Jigging van de wijk als prototype

185 185
185 185

186
186 189 192

192 193
193

193 194 197


197

197

16

10.3.2

De netwerken van verplaatsing

198

Openbaar vervoer en langzaam verkeer Gemotoriseerd verkeer Keuze 2:het verkeersmodef De buurtontsluiting 10.3.3
Huishoudens, doelgroepen en voorkeurslokaties

200 202 205 206


207

Oudere huishoudens Startende huishoudens en aJleenstaande ouders Kleine buishoudens, middel- en hoge inkom ens Jonge hulshoudens, tweede levensfase, met kinderen 10.3.4 10.3.5
Voorzieningen en knooppunten De woon/werkmilieus,

207 208 208 208


209 210

Het regio-knooppunt Sweelinckplein/Obrechtstraat Het wijkknooppunt Bechplein Het steunpunt aan de Lassuslaan Buurt 1 Buurt 2 Buurt 3 Buurt 4 De werkgelegenheid Het recreatiegebied aan de noordrand en langs het Zwarte Water Cone/usie en keuzemodel Het stedelijke mozeiek; staalkaart voor een pluriforme wijk 10.4 10.4.1 10.4.2
De gemeentelijke plannen Recente ontwikkelingen in en om de binnenstad Het ruimtelijke plan voor Holtenbroek

210 211 211 212 212 213 215 216 218 278 223
223

223 225

De ruimtelijke structuur De extra capaciteit van het ruimtelijke plan De verkeersstructuur Het plan voor beheer en sociale vernieuwing 10.4.3 10.5 10.5.1 10.5.2 10.5.3 10.5.4
Het structuurplan Holtenbroek Kritische vergelijking en evaluatie De ruimtelijke hoofdopzet Huishoudens en leefmilieus De voorzieningen Vervoer en verkeer Noten

225 227 227 229


229 230 231 231 232 233 234 235 235 236 237 237 237 238 240 240 241

11
11.1 11.1.1 11.1.2 11.1.3 11.2 11.2.1 11.2.2 11.2.3 11.3

EVALUATIE Nieuwe gebieden Zoetermeer-Rokkeveen;

algemene ruimtelijke aspecten

Sociologisch-demografische aspecten Implementatie Bestaande naoorlogse wijken Zwolle-Holtenbroek; algemene ruimtelijke aspecten Sociologisch-demografische aspecten Specifieke mogelijkheden en beperkingen Kleine nieuwe bouwlokaties aan bestaande wijken

17

11.4 11.4.1 11.4.2

Aanscherping van de aandachtspunten Stedelijk niveau Stadsdeel- en wijkniveau EPILOOG LITERATUUR BIJLAGEN De bijlagen zijn genummerd waartoe zi] behoren overeenkomstig het hoofdstuk

242 243 243 245 247 257

3
3.1 3.2 3.3

GEGEVENS UIT HET ONDERZOEK Voorzieningen. die categoriesn bewoners in de wijk ernstig missen Gemis en gebruik van een aantal dienstverlenende voorzieningen Maatschappelijke ontwikkelingen

1. Ontwikkeling werkzame beroepsbevolking x 1.000 in Zuid-Holland 2. Ontwikkeling werkzame personen x 1.000 in Zuid-Holland
naar gemiddelde arbeidsduur 3. Indicatieve raming van aantallen werkverp/aatsingen x 100 naar uur van de dag en naar ges/acht in 1989 en 2005

258 258 259 260 259 259


260

5
5.1

LOOP- EN FIETSAFSTANDEN, naar levensfase en naar voorzieningen en opstappunten van openbaar vervoer Voorkeursafstanden Tot bestemmingen te voet te bereiken van de woning uit

Tot bestemmingen Tot bestemmingen

direct per fiets te bereiken van de woning uit te voet te bereiken van de sneltramhalte af

261 261 261 261 262 263 263 263 264 266 265
267

6
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5

BEVOLKINGSCATEGORIEEN EN VOORKEUREN Bevolkingscategorieen De voorkeuren op het niveau van het structuurplan De voorkeuren De voorkeuren De voorkeuren op het niveau van het bestemmingsplan op het niveau van het uitwerkingsplan voor het sociaal-ruimtelijke milieu

9.A
9.1 9.2 9.3

BEVOLKINGSONTWIKKELING IN ZOETERMEER EN ROKKEVEEN Samenstelling van de bevolking van Rokkeveen per 1-1-'91 Huishoudens met en zonder kinderen in Rokkeveen Opgenomen in de tekst BEROEPSBEVOLKING EN FORENSISME IN ZOETERMEER Rokkeveen. vergelijking van prognoses van de beroepsbevolking Opgenomen in de tekst Forensenstromen Woonforensisme in 1988 met kris-kras spreiding in Zoetermeer en Rokkeveen

267 267
267

9.B
9.4 9.5 9.6 9.7

268 268 268 268 268

18

9.C
9.8

VOORZIENINGEN Voorzieningen in het Structuurplan het Toetsingsplan

269 Rokkeveen en in 269

10
10.1 10.2 10.3 10.4 10.5

SAMENSTElLiNG VAN DE HUISHOUDENS EN VAN DE WONINGVOORRAAD PER BUURT IN HOl TENBROEK Holtenbroek in vergelijking met geheel Zwolle per 1-1-1988 De samenstelling van de woningvoorraad in 1988 De samenstelling van de huishoudens in 1983 en in 1988 Vertegenwoordiging van kwetsbare bevolkingscategorieim in 1988 Woningtypen en huurklassen in 1988 CURRICULUM VITAE

271 271 271 272 273 274 275

19

The ideal city is like the ideal concept of the mathematicians and as such unrealisable. but is vitally important as a concept nevertheless.
Percy Johnson Marshall •

Uitspraak van deze internationale bouwkundigen in zijn Introduction

nestor van de stedetot Cities in evolution

(1968) van Patrick Geddes.

20

Inleiding

De maatschappij is voortdurend onderhevig aan veranderingen. In de tweede helft van deze eeuw zijn er processen gaande van individualisering en van emancipatie van verschillende groepen uit de bevolking, zoals ouderen, jongeren en vrouwen, autochtonen en allochtonen. Deze vormden aanleiding om op zoek te gaan naar de wortels van de huidige ontwikkelingen. Daarbij ervoer ik dat er, behalve een gegronde aanleiding voor wat een ambitieuze onderneming bleek, ook een diepere achtergrond bestond, dat er met name een opdracht in mijzelf lag.

1.1

Achtergronden

In het werk van Dolores Hayden en bij de door haar beschreven strijders voor een menswaardige woning en woonomgeving, idealisten, utopische filosofen, stedebouwkundigen en verlichte ondernemers, trof ik een idealisme aan, dat ik in deze studie weer oppak en volg door de tijd. Enkele van hun idealen komen in mijn visie op de toekomstige leving weer naar voren. samen-

De aanloop naar de grote verschuivingen in de maatschappij en in het leven van alledag stel ik, mij baserend op Bollerey (1977), Hayden (1981) en Van der Woud (1987), rond 1800. Bij de emancipatie van de arbeidende klasse en bij die van de vrouw speelden, zowei op sociaal als op ruimtelijk gebied, utopische filosofen als Robert Owen (1771-1858) en Charles Fourier (1772-1837) een grote rol (Hayden,1981). Voor Fourier gold de emancipatie van de vrouw als voorwaarde voor de emancipatie van de maatschappij (Rubenstein, 1978). Owen's filosofie was gebaseerd op de opvatting, dat niet de afkomst, maar de omgeving belangrijk is voor de vorming van de mens. Fourier's ruimtelijke concepten voor een ideale woongemeenschap, de Felenstere, staan in relatie tot zijn fantastisch-filosofische, kosmische uitbeelding van de geschiedenis, in zijn Theorie des Ouetre Mouvements, 1808 (Fourier, 1847 en Bollerey, 1977). Op grond van deze filosofieen hebben verlichte ondernemers modeldorpen voor hun werknemers gerealiseerd, company-towns. Voorbeelden zijn in Frankrijk, Ie Femilistere de Guise van Jean-Baptiste August Godin (1874), in Schotland New Lanark van Robert Owen, in Engeland Saltaire, Bournville en Port Sunlight, de Britse voorbeelden daterend van voor de Housing Act van
Child care at the Social Palace, Guise, France, as shown in Harper's Monthly, April 1872. Many types of play are encouraged in a sky lit environment designed especially for children.

1882. De meeste hadden gemeenschappelijke voorzieningen voor huishouden en zorqtaken, zoals kinderopvang en wasverzorging (figuur 1.1).1

21

De Engelse company-towns

Bournville van Cadbury, New Earswick van Rowntree en Port

Sunlight van William Lever toonden interessante voorbeelden van medezeggenschap in het woningbeheer en profit sharing experiments. Ook in Nederland stichtten industrielen, vooruitlopend op de Woningwet, companytowns. Bekende voorbeelden, met minder uitgebreide voorzieningen zijn het Agnetapark in Delft en het van Heekpark in Twente. 2 De emancipatoire vrouwenbeweging in de 1ge eeuw in de Verenigde Staten leidde eveneens tot ruimtelijk-sociale experimenten, phalanxes. Omdat eerst aile arbeid door vrouwen en mannen thuis of in kleine werkplaatsen werd verricht, was de verwachting, dat tegelijk met de concentratie in fabrieken van de betaalde tot dan thuis verrichte, handarbeid ook het zware huishoudelijke werk efficienter georganiseerd zou worden door specialisatie en concentratie. Zo ontstond de idee van het cooperatieve huishouden, waarin de taken verdeeld zouden zijn volgens de capaciteiten van de verschillende leden van de

Leonard E. Ladd, U.S. Patent ]\;0. 430,480, "Improvement in Dwelling Houses." Philadelphia. 1890, showing block of one-family row houses served by a central kitchen

cooperatie (figuur 1.2). Deze gedachte is ook terug te vinden in de Cooperative Quadrangles van Ebenezer Howard, zoals Water/ow Court in Hampstead, Housing for professional women en Homesgarth or Letchworth Cooperative Houses (Hayden, 1981).3 De Nieuwe Bouwen architect Van Loghem ziet cooperaties van arbeiders en van architecten en technici als een middel om een phalanx te vormen, die de maatschappij kan helpen veranderen (Rebel, 1983). In het in hoofdstuk 3 te bespreken onderzoek komen ideeen en initiatieven naar voren, die te vergelijken zijn met de idealen en realisaties van Owen, Fourier, Ebenezer Howard en anderen. Ik noem hier slechts de door Droogleever Fortuijn (1993) besproken informele circuits, de suggestie van Renou (1988) voor een vrijblijvend sociaal netwerk en de projecten voor ouderen van Houben en anderen (1988). Deze werk ik ruimtelijk uit als hulpnetwerk nieuwe stijl, daarmee aansluitend bij de voorlopers den. 1.2 Aanleiding en problematiek De actuele veranderingen in de samenleving worden onder meer zichtbaar in de steeds grotere diversiteit van cateqorieen huishoudens en leefwijzen in aile levensfasen, en in de groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen. Voor de oudere groepen hebben de langere levensduur enerzijds en de vervroegde uittreding anderzijds een versterkend effect op de diversificatie. Deze veranderingen doen zich in aile delen van ons land voor. Zij zijn het verst voortgeDe van het cooperatieve huishou-

schreden in de steden. Zij blijken samen te hangen met de mate van verstedelijking.

22

discrepanties tussen deze nieuwe vanatie van leefvormen en de bestaande omgeving manifesteren zich dan ook sterk in de stedelijke en in de zich verstedelijkende gebieden (Kruythoff, 1991). De verschillende cateqorieen huishoudens contrasteren zowel naar samenlevingsvorm als naar leefwijze, naar mentaliteit als naar gerichtheid. Deze grof geschetste veranderingen hebben een grotere behoefte aan verplaatsing tot gevolg, zowel op werkdagen als in de vrije tijd. Dit betekent een grotere algemene mobiliteit. Het dagbereik is fors uitgedijd (Van Engelsdorp Gastelaars,1980). Steeds meer mensen moeten zich dagelijks verplaatsen over steeds grotere afstanden. Waar de bevolkingsdichtheid het grootst is, leidt een en ander het eerst tot problemen. Onderzoekers analyseren en beschrijven deze fenomenen. Zij publiceren hun bevindingen in rapporten en dissertaties. Zij wijzen op de discrepanties tussen het aanwezige en het gewenste leefmilieu. Vooral de nieuwe cateqorieen huishoudens, oud en jong, zijn vaak niet tevreden met het aanbod aan leefmilieus. Deze sluiten niet aan bij hun nieuwe wensen en behoeften, zij passen niet op het vaak complexe patroon van hun dagelijkse activiteiten. Ook de Sectie Emancipatie in de Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, SEIROV 4 van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, NIROV, is sinds 1982 bezig deze verschijnselen te bestuderen en haar conclusies uit te dragen in studiedagen, rapporten en reacties inzake planologische kernbeslissingen (pkb) naar de overheid. De conclusies uit het onderzoek zijn echter instrumenteel niet hanteerbaar voor het ruimtelijke ontwerp op de verschillende schaalniveaus. Het verschil van invalshoek van onderzoekers en ontwerpers blijkt een kloof te veroorzaken tussen de bijdragen van deze twee disciplines. De overheid probeert de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen in goede banen te leiden. Naast ruimere aandacht voor de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving en voor mobiliteitsbeheersing valt, in de recente rijks- en provinciale nota's over ruimtelijke ordening, milieu en verkeer, vermelding van de geschetste tendensen op. Maar ook in het beleid van de overheid wordt de analyse van de maatschappelijke ontwikkelingen niet vertaald in concrete uitgangspunten voor het ruimtelijke ontwerp. Hier valt dezelfde kloof tussen onderzoek en vormgeving te constateren. Volgens Mastop 5 is deze moeilijk te overbruggen. In deze studie doe ik toch een poging deze brug te construeren.

1.3

Probleemstelling, doel en reikwijdte van de studie


luiden:

Kort samengevat kan de probleemstelling

Typering

Planniveau Vraagstelling

Tussen de bestaande gebouwde omgeving en de nieuwe gedragspatronen en leefwijzen bestaan discrepanties. Deze verschillen tussen gedragsvoorkeuren en realiseerbaar gedrag leiden niet aileen tot beknotting van het individu, maar ook tot verspilling. Welke zijn deze verschillen en hoe doen deze zich voor, in het bizonder bij nieuwe huishoudens en bij nieuwe leefstijlen7 De problemen treden duidelijk aan de dag in stedelijke gebieden. Zij strekken zich steeds verder uit tot het regionale ruimtelijke bereik. Welke aandachtspunten zijn af te leiden van het onderzoek naar deze discrepanties en hoe kunnen deze aandachtspunten een richtsnoer vormen voor het ontwerp voor een optimaalleefmilieu7

23

Om een dieper inzicht in de geschetste problematiek en aanknopingspunten voor haar beleid te krijgen geeft de overheid studieopdrachten aan adviesorganen, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en aan wetenschappelijke instituten, die zich bezighouden met onderzoek naar bevolkingscategorieen in opkomst, naar de noodzaak tot en de effecten van toenemende arbeidsparticipatie, naar bijzondere aspecten van de volkshuisvesting en naar de ontwikkeling van stelsels van openbaar vervoer. Met dit wetenschappelijke werk ontstaat een uitgebreide en nog steeds groeiende literatuur. Tezamen geven deze studies een breed beeld van wat er aan de hand is en hoe de problematiek is ontstaan. De werkstukken eindigen bij enkele dissertaties met een hoofdstuk over de ruimtelijke beleid. context en bij de nota's met aanbevelingen voor het ruimtelijke

Enkele studies, vooral dissertaties laten al een verdere ontwikkeling zien, geven een doorkijk naar de toekomstige samenleving. Daar zijn de nieuwe bevolkingscategorieen meer bepalend voor het beeld dan de traditionele, daar wordt gerekend met een arbeidsparticipatie op Europees niveau. De mensen hebben daar een gevarieerd en velen een druk bestaan. Zij hebben nieuwe behoeften, voorkeuren, zij vragen andere voorzieningen en stellen andere eisen aan hun leefmilieu. Hierop zou de ruimtelijke ordening, als toekomstgericht beleidsveld toch moeten aansluiten! Op dat punt wreekt zich echter de afstand tussen onderzoeksrapporten en wetenschapsadviezen enerzijds en het concrete ontwerp anderzijds. Het doel van de studie is dan ook om, mede op basis van recente wetenschappelijke studies, een breder en samenhangend inzicht in de ruimtelijke eisen van de toekomstige maatschappij te krijgen en deze eisen als vertrekpunten te kiezen voor een vertaling naar aandachtspunten voor het ruimtelijke ontwerp. Zo'n vertaling kan bijdragen tot overbrugging van de genoemde kloof tussen onderzoek en ontwerp. Ik beperk mij in deze studie tot de dagelijkse leefwijze van stadbewoners, tot de mensen, diezullen wonen en werken in de toekomstige stedelijke gebieden, in verschillende leefmilieus. Over deze cateqorieen is veel onderzoeksmateriaal beschikbaar. Voorts acht ik, mede op grond van mijn beroepservaring, de maatschappelijke ontwikkelingen het best te bestuderen in middelgrote steden en steden in opkomst. In de grote steden is de preblematiek veel meer complex. Om een overzichtelijk beeld te presenteren wil ik complicaties vermijden. In zuiver suburbane en landelijke gebieden is de problematiek van een andere aard. Deze vraagt een aparte studie. Overigens zijn gegevens over andere gebieden, mits zij in voldoende mate voorhanden zijn, op dezelfde manier te verwerken als in deze studie is gedaan. Dit leidt tot de volgende inperkingen van het studiegebied tot: cateqorieen van de Nederlandse bevolking van 16 tot ± 85 jaar naar huishoudenstype en leeftijd, met het accent op de nieuwe cateqorieen huishoudens. De allochtone bevol king vraagt een aparte studie en komt daarom slechts zijdelings in beeld; het dagelijkse patroon van activiteiten, waarin wonen, werken en zorgen gecombi-

24

neerd worden. Vrije dagen, zoals weekeinden en vacanties vragen een aparte studie, maar worden waar van toepassing in de beschouwing betrokken; stedelijke leefmilieus in middelgrote steden, in hoofdzaak in het westen, met een tegenhanger in het oosten van het land. Landelijke en perifere gebieden blijven buiten beschouwing.

1.4

De opbouw van de studie

In hoofdstuk 2 beschrijf ik de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid. Van mijn optiek uit zie ik daarin drie. niet steeds parallelle, lijnen: 1. het onderzoek naar de maatschappelijke situatie, de tendensen en de verwachte ontwikkelingen; 2. de inventarisatie van de ruimtelijke situatie, de ruimtelijke knelpunten; 3. aanknopingspunten voor de ruimtelijke ontwikkeling, op grond van de ruimtelijke mogelijkheden en inspelend op de eerste lijn. In de nota's van de regering zijn ruimtelijke concepten aan te wijzen, die reageren op de maatschappelijke vraag: de gebundelde deconcentratie, het groeikernenbeleid en de idee van de Compacte Stad en nu in de VINEX de concentratie-gedachte: bouwen in en aan de

rand van de stad voor woongebieden en het ABC-beleidvoor

werkgebieden;

In hoofdstuk 3 zal ik de maatschappelijke ontwikkelingen en de ruimtelijke consequenties in algemene zin introduceren. Daarvoor bouw ik voort op het recente onderzoek van andereno Het gaat mij daarbij om bevolkinqsceteqorieen, hun activiteiten van alledag, inclusief hun verplaatsingsgedrag en ten derde hun feitelijke tegenover het door hen gewenste JeefmiJieu. Dit zijn de drie hoofdelementen van de studie. In hoofdstuk 4 werk ik deze elementen uit en bouw daaruit een model van vraag en aanbod. De vraag en de tendenzen van vandaag vormen een richtingwijzer naar de vraag van morgen. Die benadering is behulpzaam geweest bij mijn poging de kloof tussen de nieuwe maatschappijke vraag en het ontwerp en de bouw van het leefmilieu van morgen te overbruggen. Ais kader voor de ruimtelijke vertaling heb ik in hoofdstuk 5 prototypische schema's ont-

worpen, waarin de diverse milieus een plaats kunnen krijgen. In deze schema's krijgen de stelsels van verplaatsing; openbaar vervoer, auto en langzaam verkeer, een dienende rol. In hoofdstuk 6 kijk ik, of en hoe al deze nieuwe gegevenheden, aanbevelingen en suggesties, als vertrekpunten, instrumenteel hanteerbaar zijn te maken en te vertalen in een aanpak voor de ontwerpopgaven van de jaren '90, die inspeelt op de behoeften van 2015. Ankerpunt bij deze aanpak vormen de leefwijzen van de cateqorieen huishoudens met de dagelijkse bezigheden van vrouwen en mannnen en hun verplaatsingsgedrag. Aan de leefwijze van alledag en de verdere wensen van deze mensen, voortkomend uit gerichtheid, opleiding en inkomen, zijn de voorkeuren gekoppeld voor de verschillende aspecten van wonen, werken en vrije tijd, kortom voor de aspecten van hun woon- en werkmilieu. Dit levert een zo gevarieerd en complex beeld op, dat het nodig is verwante cateqorieen van huishoudens te bundelen in hoofdcateqorieen.Tevens blijkt er behoefte te ontstaan aan een veel grotere differentiatie van leefmilieus, dan thans wordt aangeboden. Het voor velen complexe activiteitenpatroon eist een korte verplaatsingstijd; de tijd/geld factor speelt een grote rol. Het opstappunt van het lokale of het regionale open bare ver-

25

voer in combinatie met andere nieuwe voorzieningen, wordt voor sommige cateqorieen een essentiele voorziening. Binnen de stad worden nabijheid en bereikbaarheid op loopof fiets-afstand belangrijke nieuwe voorzieningen (Vijgen en Van Engelsdorp Gastelaars, 1992). In hoofdlijnen leidt deze aanpak tot een programmatisch geheel, dat in deze studie het referentiekader wordt genoemd. Oit referentiekader mondt in hoofdstuk 7 uit in een reeks aandachtspunten voor een ruimtelijke vormgeving en een inrichting van de toekomstige leefmileus, afgestemd en gericht op: optimale overeenstemming tussen woonvoorkeuren en feitelijk leefmilieu door middel van een ontwerpmethodiek, die uitgaat van de veranderende differentiatie van categorieen huishoudens en individuen, hun voorkeuren en hun activiteiten en die ruimtelijke mogelijkheden creeert tot ontplooiing van de gerichtheid van de individuele mens op een leefstijl; behoud en waar mogelijk herstel van het kwetsbare milieu en zuinig gebruik van de schaarse ruimte door optimalisering van het ruimtegebruik en door geleiding van de groeiende mobiliteit. Om het referentiekader en de daarvan afgeleide aandachtspunten te toetsen, voigt een toe passing op twee casus, waarin deze aan de hand van een concrete stedebouwkundige ontwerpopgave worden beproefd. Oaaraan vooraf gaat als intermezzo een korte schets van een in het referentiekader passende streekplanaanpak. Hoofdcriterium bij de keuze van de casus is de actualiteit van de maatschappelijke en ruimtelijke problematiek. Steden, die een actuele ruimtelijke (VINEX)-taak hebben, zullen als voorbeeld van de ontwerpopgaven op weg naar 2015 tot de verbeelding spreken. Mede op grond van mijn betrokkenheid bij de planvorming viel in eerste instantie de keuze op Zoetermeer, een groeikern binnen de Randstad, op Alkmaar, een groeikern aan de buitenrand van de noordvleugel van de Randstad en op Zwolle, een voormalige groeistad, thans een stedelijk knooppunt. In de loop van de studie bleek beperking tot de twee meest contrasterende casus, Zoetermeer-Rokkeveen en Zwolle-Holtenbroek, de voorkeur te verdienen. Na de uitwerking van de drie casus in de hoofdstukken 8 tot en met 10 wordt in hoofdstuk 11 de toepasbaarheid van het ontwikkelde referentiekader op ontwerpopgaven van diverse aard qeevalueerd,

26

Noten
1. Ook andere auteurs, Godin (1879), Die Deutsche Gartenstadt Kampffmeyer en Kassowitz (beiden 1910)' deze experimenten leidde de uitvinding (1978) beschrijven 2. Ook in Nederland bevolking, van het zeer interessant. Gesellschaft, met name de leden werpen

Reynolds (1976185), Corden (1977) en Rubenstein Vooral de eerste publicaties

een helder licht op de maatschappij

van ongeveer een eeuw geleden. van de stoommachine dat meestal drie tot een trek van de agrarische betekende een openbreking generaties omvatte. (WRR, op het afge·

vooral uit arm ere streken, naar de stad. Deze migratie traditionele familie·huishouden, in maatschappelijk perspektiei.

Konsumptieverandering personeel stemde, 3. Typerend

1979), Tegen 1850 bestonden

platte land de gezinnen uit ongeveer (van der Woud, specifieke taak. Opmerkelijk farnilie-huishouden the Fabian Society voor

negen personen

met verwanten

en vaak met inwonend tussen dit tradi-

1987). leder gezinslid

had een op zijn of haar capaciteiten in organisatievorm huishouden.

is de overeenkomst is het betoog van cooperative

tionele (agrarischel

en het utopische cooperatieve

H.G. Wells, auteur van A Modern omdisciHet

Utopia, om Howard in 1909 in Letchworth dat:" in a few short years all ordinary 4. In 1982 vormde een groep vrouwelijke plines, het NIROV-Werkverband doel was (en is) "om vanuit met betrekking (Nieuwsbrief wen. Vanaf 1 januari 1989 is het Werkverband van het Werkverband,

households te do en introduceren,

houses would be out of date and saleable at any price." leden van het NIROV, werkzaam in verschillende in de Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting. ordening

Vrouwen

het NI ROV een bijdrage te leveren aan de kennis en het inzicht ruimtelijke en volkshuisvesting" ongeveer 250 vrou-

tot de relaties tussen emancipatie,

SEIROV (1989, no 1, p.1). Eind 1988 tel de het Werkverband

een NIROV-sectie onder de naam: Sectie Emancipa(SEIROV). Het was in de discussies geponeerde met de dat ik de in dit hoofdstuk kloof consta-

tie in de Ruimtelijke andere oprichters teerde. 5. Stelling uitgesproken nologische

Ordening en Volkshuisvesting

door J. M. Mastop op een interne discussiebijeenkomst

van de Rijkspla-

Dienst op 15 maart 1993.

27

28

Episoden van het ruimtelijke beleid

In het ruimtelijke beleid van de overheid, beschouwd aan de hand van de Nota's over de Ruimtelijke Ordening, onderken ik in §1.4 drie, niet steeds parallelle lijnen. Op een aantal momenten wordt met een ruimtelijk concept gereageerd op een maatschappelijke vraag. Bij nadere beschouwing blijkt dit al vanaf de Woningwet van 1901 een kenmerk van het beleid te zijn. Ook deze wet was een antwoord op een maatschappelijke, (onhoudbare) situatie; een tamelijk trage reactie. Ook die traagheid lijkt mij een kenmerk. Het ruimtelijke beleid en de wetgeving volgen de maatschappelijke ontwikkelingen op zekere, soms geruime afstand. Het is niet mijn bedoeling om een compleet overzicht te geven van de ruimtelijke ontwikkelingen vanaf de Woningwet. Ik wil de schijnwerper richten op enkele momenten, waarop het ruimtelijke beleid reageert op wat er in de samenleving aan de hand is. Ik pretendeer ook daarin geen volledigheid. Ais ik, niet op zoek naar water, maar naar bevolkinqscateqorieen, die om aandacht vragen en wier wensen nog maar nauwelijks verstaan worden, blader door mijn boekenkast, wordt mijn oog soms getrokken naar een alinea of diagram, zoals een wichelroede uitslaat. In een zekere tegenstelling tot Frieling (1991), die het naoorlogse ruimtelijke beleid beschrijft als een thema met varieties." schets ik episoden, als de actes van een drama. Soms liggen zij ver uiteen in de tijd, soms volgen zij elkaar snel op. Ais eerste ordeningsdaad van betekenis in de recente geschiedenis, komt de Woningwet aan de orde. Dan volgen de aanpak van de ruimtelijke vraagstukken direct na de tweede wereldoorlog, vervol gens de gebundelde deconcentratie, het groeikernenbeleid, de Compacte Stads-idee en het huidige concentratiebeleid : bouwen in en aan de sted, geen instraling, maar uitstraling ten opzichte van het Groene Hart. 2.1 De Woningwet, aanloop en effect Na de Franse tijd veranderde ons staatkundige bestel: de Koning kon toen nog eigen initiatieven ontplooien. Willem I, opgevoed in Engeland, gaf naar de Engelse voorbeelden de aanzet tot een geheel nieuwe ruimtelijke orde. Onder zijn regering werden kanalen gegraven, bruggen gebouwd en begon de aanleg van het spoorwegnet. Zijn hoofddoel was de economie en de industrialisatie van het hele land te bevorderen (Van der Woud, 1987). In deze episode kan ter vergelijking naar de ontwikkeling in Engeland met the Public Health Act in 1848, the Torrens Act in 1868 en the Housing Act in 1882 worden verwezen. Alles gebeurde daar eerder dan bij ons.2 In Nederland had de industriele revolutie minder dramatische gevolgen en waren de ergste achterbuurten in omvang niet vergelijkbaar met de Engelse slums, stelt Van Poelje (1952). Wei zijn er al vroeg alarmerende rapporten.P In1890 waren er in Amsterdam bijna 5000 kelderwoningen. De kindersterfte varieerde er rond de 50%. In 1893 was het aantal

29

kelderwoningen verminderd, maar waren sedert 1870 naar schatting 24.000 voor-enachter-woningen gebouwd. Velen bezagen het vraagstuk van de volkshuisvesting academisch: slechts een kleine Gideonsbende wilde het voorbeeld van de Engelse Housing Act navolgen. De realist Van Nierop noemde het woningvraagstuk het voornaamste probleem van de sociale politiek van die tijd (Van Poelje,1952). De meest treffende publicatie is de Woningstatistiek van 31 december 1899.4 Het opvallende aan dit rapport is het novum om met tabellen en diagrammen de onhoudbare toestanden aanschouwelijk te maken. Er waren zelfs eenkamerwoninqen, bewoond door meer dan 6 personen. Uiteindelijk werd in 1901 de Woningwet door de Tweede Kamer aangenomen en werd deze in 1902 gelijktijdig De Engelse wetgeving van kracht met de daarmee samenhangende is mede richtinggevend Gezondheidswet.

geweest. Elementen, zoals onteigening,

onbewoonbaarverklaring, woningverbetering en verplichting tot vaststelling van een bouwverordening, die in Engeland in opeenvolgende wetten geregeld waren, zijn in de Woningwet samengebracht (Van Poelje,1952). Ook later hield Engeland een voorbeeldfunktie. De Engelse Housing and Town Planning Etc Act (1909), de herzieningen in 1919 en 1932 en vooral The 1947 Town and Country Planning Act en het inzicht, dat aan het opstellen van een uitbreidingsplan research vooraf moet gaan, hebben grote invloed gehad op de verdere Nederlandse wetgeving (Van Poelje, 1952 en Cullingworth,1988). Voor 1900 hadden verschillende gemeentebesturen al bouwvoorschriften en regels voor onbewoonbaarverklaring vastgesteld (Van Beusekom, 1952).Vaak echter werden hun besluiten, indien aangevochten, vernietigd door de Kroon. Rooilijn- en uitbreidingsplannen zijn bekend van Amsterdam en van Arnhem, toen een van de snelst groeiende steden van het land. Vooral vee I particulier initiatief liep, net als in Engeland, vooruit op de wetgeving. Industrielen stichtten company towns, zoals het Agnetapark in Delft van 1882 en het Van Heekpark in Twente (Rebel,1983)' Het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen is een bekend voorbeeld van een legaat van een rijke weldoenster zonder kinderen. Lang voor de Woningwet werden er woningbouwverenigingen opgericht: in 1851 de

Vereeniging ten behoeve van de arbeidersklasse in Amsterdam, in 1853 de Vereeniging tot het verschaffen van geschikte woningen aan de arbeidende klasse te Arnhem, in 1854 de Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse te 's-Gravenhage
(Grinberg, 1977). Deze eerste verenigingen waren steeds door welgestelde burgers voor arbeiders opgericht. In 1890 waren er circa veertig met onze woningbouwverenigingen vergelijkbare instellinqen.I' Voor de Gezondheidswet in werking trad, bestonden er in een aantal grote steden eveneens al gezondheidscommissies. Kortom: Ook in ons land laat de 1ge eeuw een aantal, technologische en maatschappelijke ontwikkelingen zien met veel particuliere en gemeentelijke initiatieven ook van ruimtelijke aard, die de aanloop vormden voor de ruimtelijke wetgeving. De door Dolores Hayden (1981) gesignaleerde voorbeelden (§ 1.1) van het cooperatieve huishouden en van voorzieningen voor kinderopvang zijn in Nederland slechts in enkele afzonderlijke initiatieven van de grond gekomen.

30

De 20ste eeuw begon, vooral door de sociaal gerichte wetgeving in een sfeer, waarin zelfbewustzijn en eigen initiatief van de arbeidende klasse vorm kon krijgen. Voorbeelden daarvan zijn de samenstelling van de nieuwe gezondheidscommissies en het karakter van de bouwverenigingen. De inspecteurs voor de volksgezondheid en de volkshuisvesting waren ambtenaren, maar de gezondheidscommissies bestonden geheel uit onbezoldigde, belangstellende burgers. Het eerste jaarverslag van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid vermeldt dat er op 906 benoemingen tot 31 december 1902, 26 werklieden en 10 vrouwen, waarvan 4 arbeidersvrouwen, waren. (Van Poelje, 1952). Hieruit blijkt, dat de inbreng van arbeiders en van vrouwen begon mee te tellen. Het toont ook de voortdurende betrokkenheid van de burgerij (Meerdink, 1985). Hoewel de Woningwet de overheid instrumenten bood tot controle en financiering van woningen, had zij de eerste decennia in feite weinig effect. De overheid zag de volkswoningbouw vooral als een zaak van het particuliere initiatief (Rebel, 1983). Enkele jaren nadat de Woningwet in werking was getreden, groeide in arbeiderskringen de wens om zelf bouwverenigingen te stichten. Dat stuitte op een juridisch probleem. Eigen actie door de arbeider achtte men niet te rijmen met het 'altruistische' (lees paternalistische) doel van een betere volkshuisvesting. De Kroon liet echter op 31 mei 1906 de Cooperetieve Bouwvereniging Rochdale toe (Bommer, 1952 en Grinberg, 1977). De activiteit van de bouwverenigingen was zeer verschillend. In het eerste decennium ge-

beurde er weinig, behalve in Amsterdam, waar Wibaut de motor achter de ontwikkeling was. Ook in Friesland werd veel gedaan, met tot 1911 al ruim 3700 aanschrijvingen tot verbetering en ruim 1300 onbewoonbaarverklaringen woningwetwoningen (Bakker Schut, 1952). en voor 1914 ruim 1000 nieuwe

Tijdens de eerste wereldoorlog liep de bouwactiviteit terug, maar trad wei een versnelling van de emancipatie op, met name van vrouwen. Doordat veel mannen onder de wapenen waren, moesten in aile sectoren arbeidsplaatsen ingevuld worden door vrouwen. Ook Hayden (1981) en Hyslop (1971) zien de eerste wereldoorlog als een belangrijke kataIysator voor de emancipatie van de arbeidende klassen en van de vrouw. Dit leidde mede tot het Vrouwenkiesrecht in 1917. Tijdens en na de oorlog stegen de materiaal- en loonkosten sterk, zodat in 1920 de totale stichtingskosten ruim drie maal zo hoog waren als in 1914, waarna ze eerst snel en later geleidelijk daalden tot, in 1933, het niveau van 1914 (Rebel, 1983). Na de oorlog kwam de volkshuisvesting tot bloei, zowel door de, ook financiele, bemoeienis van de overheid als door de activiteiten van de woningbouwverenigingen. Hun aantal breidde zich sterk uit. De extra taken van de woningbouwverenigingen hadden een emancipatoir effect op de arbeidersklasse. Het accent kwam echter meer en meer te liggen op de mannelijke kostwinner. Het idee juist vrouwen uit dit segment van de bevolking een taak in de woonbuurt te geven (Kassowitz. 1910). is niet opqepakt.P Na het hoogtepunt van 1341 bouwverenigingen in 1922 liep het aantal terug tot 1000 1100 in 1928. De hoogste productie lag in 1921 met 19.298, de laagste in 1933 met 979

gereedgekomen woningen (Bommer, 1952). Rond 1924 werden de gelden voor de woningbouw teruggeschroefd (Witte, 1952). Het geld bleef gereserveerd voor woningen ten behoeve van "sociaal-achterlijken en krotbewoners." Het particuliere initiatief, dat juist weer aantrok doordat de stichtingskosten tussen 1920 en 1923 tot de he 1ft gedaald waren,

31

moest maar voorzien in de woningbehoefte van de valide arbeiders. In Arnhem werden in 1925 zelfs bewoners "met een behoorlijk inkomen" uit gemeentewoningen gezet ten behoeve van de bewoners van noodwoningen (Willemsen, 1969). In de jaren '30, als de woningbouw nog ZQ toeneemt, dat er in 1936 zelfs een overschot is, met sterk dalende huren, is er tevens woningnood, in de sociale sector. Beleggers investeren niet meer in volkswoningbouw. Architecten van bet Nieuwe Bouwen zien aileen nog mogelijkheden voor goedkope bouw in rationalisatie, normalisatie en grote aantallen woningen in een keer (Rebel, 1983). De maatschappelijke toestanden in deze periode van economische crisis en tijdens de tweede wereldoorlog boden vooral voor de werkende klassen of voor vrouwen weinig perspectief. Niet aileen werd de ambtenares ontslagen op haar huwelijksdag, maar ook de vrouw van een hogere ambtenaar had dispensatie nodig, als zij haar beroep wilde uitoefenen. Ongehuwden bleven bij hun ouders wonen of zochten een kosthuis. Aileen als zij beter gesitueerd waren konden zij zich een eigen appartement veroorloven. Voorbeelden van dergelijke gebouwen waren Nirwana en Catsheuvel in Den Haag. Meer in het algemeen geldt voor de periode van 1900 tot 1980/90 de prioriteit van het kostwinnersgezin. Deze werkt tot op de huidige dag door op aile terreinen van het dagelijkse leven, zoa Is de ruimtelijke ordening, de woningbouw, geving. de sociale en de belastingwet-

2.2 De welvaartsontwikkeling na de oorlog Na de tweede wereldoorlog heeft de regering met de al vanuit Londen benoemde topambtenaren plein pouvoir om de meest dringende maatregelen, zoals de geldsanering en de Wederopbouwwet door te zetten. In deze peri ode sluit de door de rijksoverheid geleide economische en ruimelijke orde aan bij de prioriteten van de bevolking en bij de leniging van de ernstige woningnood. De nota: De Ontwikkeling van het Westen des Lands (1958) van de Rijksdienst voor het Nationale Plan opent een reeks van rijksnota's, die mede een indruk geven van de geleidelijke tingen. verandering Een aantal van de opvatbegrippen als

Randstad, conurbetie, stedengroep, agglomeratie en overloop wordt dan


al gedefinieerd (figuur 2.1). In de daarop aansluitende Eerste Nota over de Ruimtelijke Ordening (1960) wordt een beleid gevoerd met het Westen als motor om de overige landsdelen te laten delen in de welvaartsontwikkeling (Frieling, 1991). Met deze nota's begint het nationale spreidingsbeleid tussen de Randstad in het westen en de rest van Nederland.

Figuur 2.1 Benamingen bron: De ontwikkeling van bet Westen des Lands

32

2.3

De gebundelde deconcentratie De aanhoudende sterke bevolkingsgroei,

de welvaart en de veranderingen

in de rnaat-

schappij blijken grotere gevolgen te hebben voor het woningtekort

dan de oorlog.

In de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) wordt de bevolkingsgroei van 1957 tot en met 1959 vergeleken met die van 1960 tot en met 1962 voor de provincies van Nederland en Belqie, de landen van de BRD en enkele counties van Zuidoost-Engeland. Aileen in Nederland en enkele Westduitse landen is het geboortenoverschot nog steeds zeer hoog: in 1966 telt de bevolking van Nederland 12,5 miljoen inwoners. De Nota verwacht dat, bij een nog vroegere huwelijksleeftijd en een verdere daling van het sterftecijfer, rond 2000 de bevolking gegroeid zal zijn tot 21 miljoen. Daar stelt de Nota de kans op een doelmatige gezinsplanning tegenover, die juist kan leiden tot een daling van de huwe-

lijksvruchtbaarheid

met als uitkomst ruim 19 miljoen inwoners in 2000.7

De welvaart uit zich niet aileen in de technische ontwikkeling, zoals een vervijfvoudiging van het aantal auto's tussen 1955 en 1965, maar ook in revolutionaire veranderingen binnen de maatschappij. Ais veranderingen in het levenspatroon ziet de Nota voor de nabije toekomst tendensen en vragen: De mens zal meer algemeen voorgezet onderwijs, meer vrije tijd en een bredere belangstellingssfeer krijgen en hogere eisen gaan stellen: "een ruimere woning met meer inrichtingsmogelijkheden en een grotere keuzevrijheid van woonmilieu." De vraag is: "waar de nieuwe woningen moeten komen, die aansluiten bij het nieuwe levenspatroon." Anno 1966 kiest men voor stedelijke randzones, die de voordelen van de stad en de rust van de suburb combineren. "Maar zal dat zo blijven met de toename van de mobiliteit?" Ten aanzien van de beroepsbevolking stelt de Nota, dat de potentiele beroepsbevolking, de cateqorieen van 20 tot 64 jaar met 2% zal afnemen. De toekomstige, feitelijk werkzame beroepsbevolking zal afhangen van de maatschappelijke ontwikkelingen, met name van "de arbeidsdeelname van jongeren, bejaarden en vrouwen." Om in de nieuwe ruimtebehoeften te voorzien stelt de Nota gerichte uitstraling voor van de Randstad naar buiten met versterkte groei van het Noorden en delen van Overijssel door middel van spreiding zowel van bevolkingsconcentraties als van rijksinstellingen. Voor 2000 zijn twee bevolkingsconcentraties voorzien van 1 miljoen en meer inwoners, Amsterdam en Rotterdam; 5 concentraties van een half tot een miljoen inwoners, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Arnhem en Twente; voorts 11 concentraties van 1/4 tot 1/2 miljoen inwoners, waaronder Groningen, Zwolle, Haarlern, Dordrecht, Breda en HeerlenKerkrade en tenslotte nog vijf typen in omvang aflopende concentraties. In de zogenoemde blokjeskaart wordt dit concentratiepatroon in een hierarchic van kernen als maatstaf voor de ordening en de verdeling van de voorzieningen aangegeven. Het kantorenbeleid wordt het eerst zichtbaar met vestiging van rijkskantoren onder andere in Zwolle en Apeldoorn en met uitbreiding van het technisch hoger onderwijs, eerst in Eindhoven en vervolgens ook in Twente. Uit drie alternatieven voor het bij dit beleid passende toekomstige urbanisatiepatroon, vergaande concentratie, vergaande deconcentratie en gebundelde deconcentratie, opteert de Nota voor het laatste (figuur 2.2).

33

v'cc rceed

to.: t.e i 1 re~

-,J" ccr-ce-i. «e-r e«.

Voor

bee.d

ven decoohe:

(e"t-lt:·~"

••

.1,
I
,I

I.

\.

.
Figuur 2.2 Drie alternatieven

\\

--.-j_--~---~--.-

~--'---,,_j

... ...

I00-?e",'d

van '5~b'Jnc~ide i~ ret

voor het toekomstig

urbanisatiepatroon Ordening in Nederland (1966)

bron: Tweede Nota over de Ruimtelijke

De Tweede Nota

is gebaseerd op het concept van het stadsgewest en op het uitgangs-

punt van afwisseling tussen verstedelijkte en niet-verstedelijkte gebieden. Er zijn vier stedelijke zones: de noordvleugel en de zuidvleugel (van de Randstad), de Brabantse stedenrij en Midden-Limburg. De Nota Volkshuisvesting (1972) constateert een nog steeds grote woningnood. Bij de woning- en gezinstelling van mei 1947 was de achterstand ten gevolge van de oorloq circa 300.000 woningen. Met nieuwbouw van 55.000 woningen per jaar, zou dit kwantitatieve tekort in 1965 ingehaald zijn. Ondanks zelfs grotere woningcontingenten was het probleem in 1972 nog niet opgelost. De naoorlogse veranderingen in de maatschappij noemt de nota revolutionair: naast een structureel gunstige conjunctuur en de toegenomen sociale zekerheid, ook voor de 'oudedag', constateert zij 'gestegen levenskansen, vroegere huwelijksleeftijd, drang naar zelfstandig wonen', ook bij ongehuwden, en uiteenvallen van huishoudens naar generatie.

34

De gemiddelde woningbezetting was in 1930 nog 4,22, in 1947 tot 4,33 gestegen, in 1960 tot 3.88 en per ultimo 1971 tot 3,25 gedaald. De nota concludeert, dat de veranderingen in de maatschappij ernstigere gevolgen hebben voor het woningtekort, dan de oorloq, Er blijken eind 1970 nog 35.000 huishoudens en 15.000 alleenstaanden bij anderen in te wonen en 32.000 huishoudens en alleenstaanden "andere ruimten" te bewonen (woonschepen, pensions, zomerhuisjes en onbewoonbaar-verklaarde woningen). Uit de wens tot een ander leefpatroon komen "onvoorziene behoeften" voort. Het is tekenend voor die tijd, dat deze nota de wens van alleenstaanden om zelfstandig te wonen kwalificeert als "een niet te verwachten behoefte." Uit de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening en de Nota Volkshuisvesting (1972) blijkt duidelijk, dat het maatschappijconcept van de regering dat was van het gezinshuishouden als beleidsbepalende samenlevingsvorm. Ook de naoorlogse geboortegolf had het nodige bijgedragen aan de aanhoudende woningnood en aan een door gezinnen met jonge kinderen overheerst maatschappijbeeld. 2.4 Het groeikernenbeleid Het eerste dee I van de uit drie delen bestaande Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, de Orienterinqsriote (1974) heeft als basisdoel "het bevorderen van zodanige ruimtelijke en ecologische condities, dat a. de wezenlijke strevingen van individuen en groepen in de samenleving zoveel mogelijk tot hun recht komen en b. de diversiteit, samenhang en duurzaamheid van het fysisch milieu zo goed mogelijk wordt gewaarborgd ." 8 De nota constateert een afname van de natuurlijke bevolkingsaanwas, sedert 1970 in versterkte mate, naast een toename van de immigratiesaldi, vooral uit landen rond de Middellandse Zee, Suriname en de Nederlandse Antillen. Per saldo neemt de jaarlijkse bevolkingsgroei af. De toenemende migratiestromen van het Westen naar het Oosten en Zuiden van het land worden in het Westen gecompenseerd door de buitenlandse migratieoverschotten. Het inwonertal zal in tegenstelling tot de richtgetallen van voorgaande nota's over de ruimtelijke ordening, volgens het Centraal bureau voor de Statistiek (CBS) in 2000 tussen 15,4 en 16,1 miljoen liggen, exclusief de ontwikkeling van de buitenlandse immigratie. Het levenspatroon verandert. Het aantal gezinnen met meer dan twee kinderen neemt zeer snel af. Na 1969 geeft het dalende aantal eerstgeborenen een indicatie van uitstel van het krijgen van het eerste kind. Het ruimtebeslag groeit ten gevolge van de tot 3,46 gedaalde woningbezetting en van de verzelfstandiging van alleenstaanden. De dalende gezinsgrootte zou wijzen op een behoefte aan kleinere woningen. Het CBS verwacht een toename van de beroepsbevolking in de leeftijden van 20-64 jaar. Ondanks de uitbreiding van onderwijs is deze groei procentueel hoger dan de toe name van die leeftijdsklasse, tengevolge van de stijgende deelname van gehuwde vrouwen. De nota geeft aileen de tendenzen in deelnamepercentages aan, maar meldt niet, hoeveel vrouwen, gehuwd en ongehuwd, er geregistreerd werken. Het tweede deel, de Verstedelijkingsnota, (1976) noemt als hoofdingang voor het ruimtelijke beleid "de in de maatschappij levende waarden, normen, verwachtingen en strevingen." Deze verschillen sterk bij de verschillende groeperingen van de samenleving. Parallel aan de opkomst van nieuwe groepen en leefgemeenschappen is er een grotere verdraagzaamheid ten opzichte van "afwijkend gedrag en opvattingen." De nota constateert verschillen in voorkeur ten aanzien van woonwensen tussen bevolkingscategorieen.

35

Ais uitersten: alleenstaanden en echtparen zonder kinderen kiezen voor de grote steden; gezinnen met kleine kinderen, voor wie een omgeving met rust en groen meer van belang is, kiezen voor kleine kernen. Bij de bepaling van het ruimtelijke beleid vormen de achterblijvende bevolkingsontwikke-

ling van het Noorden en de toenemende verhuizing van Randstadbewoners naar NoordBrabant en Gelderland de hoofdproblemen. De taakstelling voor het voortgezette spreidingsbeleid tot het jaar 2000 is hier geheel op gericht. Enkele algemene beleidslijnen van het stedelijke inrichtingsbeleid zijn: een zo gering mogelijke afstand tussen wonen en werken; hogere dichtheden, waar halteplaatsen van openbaar vervoer op loopafstand aanwezig zijn en een beleid gericht op grotere keuzevrijheid bij het wonen, vooral voor diegenen, voor wie deze nu het geringste is. Deze uitgangspunten worden expliciet uitgewerkt in het groeikernenbeleid gende doelstellingen: bevordering van een evenwichtige stadsgewestelijke structuur; tegengaan van suburbanisatie; vermindering van regionale achterstanden ontwikkeling of voorzieningenniveau. wat betreft sociaal-economische met de vol-

Voor de Randstad blijkt het nodig de woningbouw in belangrijke mate te bundelen in een beperkt aantal groeikernen, voornamelijk gelegen aan de buitenzijde van de noordvleugel en de zuidvleugel. Als groeikernen met een in de jaren '80 aflopende taakstelling worden onder meer Hoorn en Nieuwegein aangewezen en als groeikernen met een nieuwe of verhoogde taakstelling een tiental, waaronder Zoetermeer, Spijkenisse, Alkmaar, Almere en Lelystad. Als groeisteden met een belangrijke regionale taak worden aangewezen Groningen, Zwolle, Breda en Helmond. De nota geeft geen richtlijnen voor de uitwerking van dit beleid, omdat die afhangt van de plaatselijke situatie, maar schetst wei enkele bundelingspatronen. Belangrijke instrumenten worden aangewend om dit groeikernenbeleid daadwerkelijk mogelijk te maken (locatiesubsidies). Vooral tussen 1966 en 1976 is de suburbanisatie op ruimtelijk ongewenste plekken moeilijk te keren (Glasbergen en Simonis,1979).9 De bouwplannen, ingevolge de aan de gemeenten toegewezen contingenten, moeten ook in de groeikernen lange procedures doorlopen. De woningnood is nog zo groot dat de contingenten hoe dan ook gehaald moeten worden. Ais er niet gebouwd kan worden waar het moet, moet er maar gebouwd worden waar het kan, luidt het adagium van de Directies van Volkshuisvesting. AI gauw blijkt verder, dat aileen door de overheid gefinancierde instellingen naar de groeikernen te dirigeren zijn. Het particuliere bedrijfsleven geeft de voorkeur aan lokaties binnen de Randstadring. De beperkte werkgelegenheid, de slechte woon-werkbalans in de groeikernen veroorzaakt groeiende stromen, vooral van auto-forenzen, steeds langere reistijden en frustreert daarmee het gezinsleven.

36

Deze maatschappelijke gevolgen van de groeikernpolitiek zijn lange tijd onderbelicht gebleven. Een ·woning met tuin" in een groeikern voor dezelfde prijs als een etagewoning in de stad heeft een wervend effect gehad op gezinnen met kinderen. Zij hebben en masse voor een ·groene woning' gekozen. Eenmaal geconfronteerd met de toch hoge woonlasten, het gebrek aan stedelijke voorzieningen kon men moeilijk terug.10 en vooral met het monosociale woonmilieu,

2.5 De omslag - de Compacte Stad De omslag van groeikernen-beleid naar compacte stad-beleid begint in de steden. De uittocht van welgestelden uit de steden dateert al van het einde van de 19de eeuw, als door de aanleg van spoorwegen bemiddelde stadsbewoners in staat raken in aantrekkelijke forenzen-gemeenten te gaan wonen, weg van de sloppen en van het gevaar voor ziekten. Maar de klap komt pas goed aan als de middengroepen, gezinnen met kinderen, naar de groeikernen vertrekken. De stadsbevolking verschraalt tot de lage inkomensgroepen, jongeren, werklozen, migranten en ouderen. In de donorsteden brokkelt het economisch draagvlak af (NIROV-Werkverband, 1985 en WRR, 1990a). De stadsbestuurders komen dan ook als eersten op het idee van intensivering, het idee

van de compacte stad. De algemene gedachtengang, die reeds in de concept-versies van de Structuurschets Noord-Holland 1984 (1985) en van het Structuurplan Amsterdam (1985) bestudeerd werd door studiegroep Vrouwen en de Compacte Stad (1985) van het NIROV-Werkverband VROV, is als voigt samen te vatten: ook al zou het niet lukken de overlopers te laten terugkeren, verder vertrek moest ingedamd worden. De groeikernen voelen zich bedreigd. Zij hebben zich jaren ingespannen de stadsbevolking op te vangen, de voorzieningen op een hoger peil te brengen en hebben veel ge'investeerd in grondaankopen en planontwikkeling. De discussies laaien hoog op,

In november 1982 organiseert de provincie Noord-Holland zelfs een symposium in Beverwijk over de provinciale Discussienota voor de structuurschets van Noord-Holland (1982). De thema's luiden: aandacht voor de begrippen vol en leeg in de Noord-Hollandse ruimtelijke ordening, een terugblik op het in het verleden gevoerde ruimtelijke beleid en uitdieping zowel van de actuele als van de te verwachten toekomstige problematiek. Het rijk moest de handschoen wei opnemen. De Structuurschets Stedelijke Gebieden SSG (1983) toont al een ontwikkeling van de inzichten, die verschillen met die van de Verstedel ijkingsnota: In plaats van op spreiding van werkgelegenheid uit de Randstad komt het accent nu meer te liggen op benutten van economische potenties van de regio's afzonderlijk.l" Terugdringing van de migratie uit de Randstad wordt vervangen door instandhouding van de huidige bevolkingsverdeling en verschillen in mate van verstedelijking. Opvang van stadsbewoners in stadsgewesten verschuift naar expliciete aandacht voor de bevolkingsgroei in de stadsgewesten. De maatschappelijke doelstelling tot het eind van de jaren '90 luidt: "het realiseren van goede ruimtelijke voorwaarden voor het maatschappelijk functioneren van de steden, de regio's en het hele land in economisch en cultureel opzicht."

37

De SSG is vooral ruimtelijk gericht. Zij onderscheidt drie soorten gebieden: Sterk verstedelijkte (Randstad), matig verstedelijkte (Brabantse Stedenrij, ArnhemNijmegen, Twentse Stedenband en de steden in Zuid-Limburg) gebieden en het overige, weinig verstedelijkte Nederland. De SSG vreest als probleem een achterblijven van de bevolkingsontwikkeling in een groot aantal stadsgewesten met tot gevolg een steeds onevenwichtiger woon-werkbalans. Het beleid moet daarom gericht worden op beperking van de uitgaande migratie uit de stadsgwesten en op een ruimtelijke ontwikkeling, waarbij de dagelijkse functionele relaties zich op de schaal van het stadsgewest afspelen. Binnen de steden geldt een intensiveringsbeleid en een beleid tot instandhouding van omvang en kwaliteit van sociaal-culturele voorzieningen en van het winkelapparaat. De meeste aandacht krijgen de Randstadprovincies. In 1984 houdt het NIROVtwee studiedagen over de SSG (NIROV, 1984). Enkele inleidingen betreffen de maatschappelijke problematiek. Vooral de bijdrage van Van der Cammen geeft een duidelijk beeld van de maatschappelijke tendensen in 1983, die in de SSG niet aan de orde komen.12 Deze episode vormt de overstap naar de volgende nota's.

2.6

Het concentratiebeleid: op weg naar 2015 De Notitie Ruimtelijke Perspectieven, NRP, de Vierde Nota over de Ruimtelijke

Ordening

en de Vierde Nota Extra vormen een drieluik op weg naar 2015.

ontwikkelingen, ruimtelijke effecten en beelden, en een doorkijk naar de Vierde Nota. Maatschappelijk is belangrijk, dat het geboortecijfer na 2000 snel zal teruglopen. Dit wordt in verband gebracht met het gegeven, dat de vrouwen van de 'geboortegolf' boven de 40 jaar komen alsook met de trends van "individualisering en rolgelijkheid", van het stijgende opleidingsniveau en de grotere onafhankelijkheid van vrouwen. Na 2010 zal 25% van de 65+ers ouder zijn dan 80 jaar. Van de alleenstaanden is 2/3 vrouw en 40% ouder dan 65 jaar. Het aandeel eenpersoons-huishoudens loopt van 22% (28% in de vier grote steden) in 1985 op naar 26% in 2000. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) verwacht tussen 1985 en 2000 een toename met ruim 200.000 eenoudergezinnen met kinderen onder de18 jaar. De verandering in de samenstelling van huishoudens wijt de NRP vooral aan demografische factoren, het lage geboortecijfer en de veroudering van de bevolking. De gemiddelde huishoudensgrootte is van 3,5 in 1960 gedaald tot 2,7 personen in 1985. De huishoudens zijn instabieler; men maakt in een leven deel uit van meer cateqorieen huishoudens dan vroeger. Ais trends, die zich doorzetten in de toekomst, noemt de NRP emancipatie en verzelfstandiging, toename van de arbeidsparticipatie van de vrouw, van het aantal echtscheidingen, van het aantal een-oudergezinnen en alleenstaanden en daling van het aantal geboorten. Tezamen met de algemene veroudering leiden deze trends tot kleine en snel veranderende huishoudens met grote verschillen in inkomens. De NRP verwacht een grotere verscheidenheid in tijdsbesteding. Deze kan leiden tot een intensiever gebruik en benutting van gebouwen, wegen en voorzieningen. Tijd en ruimte worden meer uitwisselbaar, zowel in plaatsgebonden situaties als bij verbindingen.

2.6.1 De Notitie Ruimtelijke Perspectieven, NRP De NRP (1986) heeft een duidelijke driedeling: maatschappelijke

38

Arbeidstijdverkorting traditionele

en deeltijdarbeid

lei den tot een langere niet-werktijd,

losser van de

weekindeling.

Een groot deel van de tijdsbestedingen

zal volgens de NRP ech-

ter het traditionele patroon blijven vol gen. De culturele en verzorgingsfunctie van steden kan sterker worden bij aanpassing van de tijdroosters van de voorzieningen buiten de kantooruren. De capaciteit van de gebouwen en van de voorzieningen voor verkeer en vervoer kan ook beter benut worden, hoopt de NRP, onder meer door 'piekvermijdend' gebruik. De verschillen tussen landsdelen, tussen stedelijke en landelijke gebieden, donorsteden en groeikernen zijn in de Notitie wei gespecificeerd naar leeftijdsgroepen, maar niet naar geslacht. De groeikernen vertonen een versterkt proces van ontgroening en vergrijzing. Bij de ruimtelijke effecten blijkt de vraag naar woningen sterk maatschappelijk bepaald en gedomineerd door kleine huishoudens. Na 2000 zullen relatief veer oudere huishoudens met geringe verhuismobiliteit suburbaan, maar jongere vooral in het stedelijke milieu, wonen. Beheer, aanpassing en kwalitatieve afstemming van vraag en aanbod worden nog belangrijker door de veranderende woonwensen, de veroudering en de veranderende cateqorieen huishoudens. Deze afstemming acht de NRP in de toekomst belangrijker als vraagstuk dan toevoegingen aan de voorraad. In hoofdstuk 4, Ruimte/ijke bee/den worden perspectieven geschetst zowel voor de Randstad, als voor enkele regio's. Voor de Randstad gaan deze uit van drie alternatieven: ring, gewesten en network van steden. Voor de regio's bepaalt de relatie met de Randstad de teneur van de alternatieven.

Bunde/ing van krachten staat voor het streven naar maxima Ie economische ontplooi'ing van het gebied om de grote regionale knooppunten. Handhaving van de spreiding sluit aan bij de regionale verzorgingsfunctie van steden met 40.000 tot 100.000 inwoners en taakverde/ing met de Randstad gaat uit van een zekere complementariteit met de Randstad. De Notitie laat de keuze over aan de Vierde Nota (figuur 2.3).

Figuur 2.3 Regionale perspectieven bron: Notitie RuimteJijke


Perspectieven (1966)

39

Tussen de maatschappelijke discussie over de NRP en de versehijning van de Vierde Nota presenteert de stiehting Nederland Nu Als Ontwerp (NNAO) in 1987 vier scenario's voor 2050. Deze hebben, vooral door de boeiende wijze van tentoonstellen in de Beurs van Berlage, veel belangstelling wakker gemaakt bij het Nederlandse publiek,

2.6.2 De Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening, VINO De Vierde Nota (1989a) vervangt de gehele uit drie delen bestaande Derde Nota. Zij geeft
geen nieuw integraal beeld van de gewenste ruimtelijke inrichting, maar bevat vooral uitspraken, die de hoofdriehting bepalen en de toetssteen vormen voor seetornota's en meerjarenprogramma's. Het is een paraplu-nota. De nota ziet het tempo van de eeonomisehe groei als een belangrijke factor aehter de groei van het aantal verplaatsingen en aehter de mate, waarin woonvoorkeuren omgezet kunnen worden in werkelijk verhuisgedrag. Zij mikt tussen het midden- en het lagescenario van de bevolkingsontwikkeling tot 2010 van het Centraal Planburau (CPB) in. De bevolkingsontwikkeling is getalsmatig niet spectaculair. Het aantal inwoners in 1987 is 14,6 miljoen. Men rekent zonder immigratie met een stabilisering, maar door de instroom met een groei naar 15,7 miljoen rond 2000. Bij een instroom van 28.000 buitenlanders per jaar vanaf 1990 kan het inwonertal in 2015 ruim 16 miljoen bedraqen met een stabilisering rond 2020. De samenstelling van de bevolking verandert echter dramatisch en snel, In 2015 zal een derde van de bevolking ouder zijn dan 55 jaar. Vooral het aantal jongere ouderen stijgt snel, het aantal mensen boven de 75 jaar stijgt niet sterk, maar zal dan toch ongeveer 1,1 miljoen bedragen. Het aantal huishoudens zal zeker tot 2015 blijven stijgen met het omslagpunt rond 2025. Het aantal een- en tweepersoonshuishoudens neemt toe in de categorie jongere ouderen en in de leeftijdsgroep tussen 25 en 45 jaar, zodat in 2015 bijna 50% van de Nederlanders aileen of met zijn tweeen woont. De verschillen in leeftijdsopbouw tussen de landsdelen zullen wat kleiner worden, maar het Westen zal het dichtst bevolkt blijven. Vooral de groeikernen zullen sterk vergrijzen. Binnen de groep kleine huishoudens, jongeren, ouderen, onvolledige gezinnen en tweeverdieners blijken de inkomens sterk uiteen te lopen. Dit betekent, dat een groot deel van deze huishoudens zijn woonvoorkeuren niet kan realiseren. Velen zullen aangewezen zijn op de goedkope delen van de stedelijke woningmarkt met kleinere woningen. Daartegenover staan de mensen met groeiende inkomens, met hun vraag naar koopwoningen en met specifieke wensen naar type, buurt en lokatie. De verscheidenheid aan cateqorieen huishoudens leidt tot grotere diversiteit in de vraag naar woningen. Uitbreiding van de woningvoorraad zal geleidelijk overgaan in verbetering van de bestaande voorraad. In het Westen zal zich dat het sterkst manifesteren. De samenleving verandert. Mannen en vrouwen krijgen een gelijkwaardige plaats in het

maatschappelijke verkeer. Er komt meer deeltijdwerk, de werktijden zullen sterker uiteenlopen en het aantal tweeverdieners zal toenemen. De "Ieefstijl, bepaald door het samenspel van inkomen, tijdsbesteding en leeftijd", geeft volgens de Nota waardevolle informatie over gedrag en voorkeuren. Ais gevolgen voor het ruimtegebruik verwacht de nota naast behoefte aan meer ruirnte ook een grotere behoefte aan verscheidenheid van woonvormen en recreatiemogelijkheden.

40

Voor de beroepsbevolking verwacht het CPB tussen 1987 en 2010 een toename van ruim 6 naar 7,5 miljoen personen. Na 2000 zal de stijging geringer zijn en zal er qua arbeidsjaren stabilisering optreden. Het aandeel van vrouwen zal stijgen van 33% naar 45%, maar daarmee toch het laagste in Europa blijven (diagram 7, p.26). Binnen Europa kent Nederland een jonge beroepsbevolking van gemiddeld 34,5 jaar, terwijl deze in Zweden bijna 39 jaar is. De veroudering zal hier sneller oplopen naar bijna 41 jaar in 2010. De Nota verwacht een grote verscheidenheid naar werkuren, pensioenleeftijd, formele en informele arbeid, voortgaande individualisering, zelfontplooiing en emancipatie met als een van de gevolgen allerlei vormen van betaalde en onbetaalde arbeid, aldus de Vierde Nota. Onder de ruimtelijke gevolgen wijst de Nota op de steeds hog ere eisen aan bereikbaarheid, representativiteit en imago voor bedrijfsvestiging. De internationale orientatie is het grootste in de Randstad. De economische groei zal zich ook uiten in een vraag naar woningen, woonomgeving, hoogwaardige openbare ruimte en voorzieningen van allerlei aard en in een grotere afvalproductie. Bij ongewijzigd beleid ten aanzien van de groeiende mobiliteit zullen volgens de Nota de kantoren en bedrijven verder uitwaaieren, het aantal reizigerskilometers en de files groeien, de luchtverontreiniging en de onveiligheid toenemen en zal de bereikbaarheid verminderen. Met de stellingname, dat de overheid daarin niet berusten kan, verwijst de Nota naar het Bereikbaarheidsplan Randstad.13 Over het gebruik van de trein en van het stadsen streekvervoer wordt niet veel meer vermeld dan dat het tot 2010 gelijk zou blijven, respectievelijk afnemen. De Nota presenteert een ontwikkelingsperspectief Daarin omsluit de Stedenring Centraal Nederland het economische kerngebied, dat bestaat uit de Randstad en delen van Gelderland en Noord-Brabant. Naast de drie steden met een internationaal vestigingsklimaat, met name in de main ports Europoort en Schiphol, zijn op deze Stedenring Utrecht, Arnhem-Nijmegen en Eindhoven aangewezen als Stedelijke Knooppunten. Buiten de Stedenring krijgen onder meer Groningen, Zwolle, Hengelo-Enschede en Maastricht-Heerlen een zodaninge aanwijzing. Nieuw is de nadruk op de ruimtelijke kwaliteit, met als criteria gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Naast de economische hoofdinfrastructuur krijgt daarom de

dagelijkse leefomgeving (DALO) veel aandacht. Daarin worden grote veranderingen verwacht zowel in de woning als in de woonomgeving, nog versterkt door de groeiende rol
van informatie en communicatie. Opdat de dagelijkse leefomgeving "voldoende kwaliteit heeft en houdt. doelmatig is, belevingswaarde en toekomstwaarde zal hebben", worden als de vijf basiswaarden beschreven: "een goed onderhouden fysieke omgeving, een schoon milieu, een veilige omgeving, ruimtelijke keuzevrijheid en ruimtelijke verscheidenheid." Onder Voorsorteren

op de 21ste eeuw

wordt verstaan het scheppen van voorwaarden

voor een nieuw evenwicht tussen vraag en aanbod, het bevorderen van keuzevrijheid en het verkennen van de toekomstverlangens ten aanzien van de dagelijkse leefomgeving. Naar verwachting zullen tussen 1990 en 2015 nog circa 2 miljoen nieuwe woningen nodig zijn, 1,5 miljoen als uitbreiding van de voorraad, waarvan 1 miljoen in de Randstad, aldus de Vierde Nota.

41

De Randstadprovincies

·wilden zichzelf een duidelijk beeld scheppen van de samenhang

tussen de maatschappelijke vraagstukken, die een ruimtelijke oplossing behoeven.· In het overleg over de Vierde Nota werd overeengekomen, "dat een Interprovinciale Verstedelijkingsvisie voor de Randstad bouwsteen zou zijn • voor (de verdere uitwerking) in de

Vierde Nota Extra.


Ais eigen standpunten en visie verschijnen in 1989 achtereenvolgens het Ontwerp-Structuurvisie Noord-Holland SVNH 2015 en de Inrichtingsstudie Tussengebied: een parkstad tussen Hof en Haven van de provicie Zuid-Holland.l+ Medio 1990 presenteren de vier randstadprovincies gezamenlijk de Interprovinciale Verstedelijkingsvisie op de Randstad:

de Randstad maakt zich op. 2.6.3 De Vierde Nota Extra, VINEX


De alarmerende toestand van het milieu vraagt aangescherpt ruimtelijk beleid gericht op behoud van de resterende milieuwaarden. Dit beleid is verwoord in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra, op weg naar 2015, VINEX (1991). De VINEX heeft de procedure van de planologische kernbeslissing doorlopen. De gehele Planologische Kernbeslissing Nationaal ruimtelijk beleid 15 is, na Parlementaire behandeling in de Tweede Kamer in 1992, in februari 1993 goedgekeurd door de Eerste Kamer. stelt de twee nieuwe eigenschappen van de Vierde Nota: de internationale en de ruimtelijke kwaliteit centraal, bouwt deze uit en vult ze aan op specifieke thema's. Deze betreffen vooral de afwegingen in het spanningsveld tussen economie en ecologie. Het beleid is aangevuld en aangescherpt ten aanzien van mobiliteit en verstedelijking en van koersbepaling voor het landelijke gebied. De VINEX

concurrentie

Op grond van de verwachtingen ten aanzien van milieu en mobiliteit, gekwantificeerd in de Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer SVV /I (1990) en het Nationaal Milieu-

beleidsplan

(-plus) NMP + (1989/1990) is een beleid van lokatiekeuzen geconcipieerd. De

lokatieplanning wil de regering nu richten op reductie van de vervoerbehoefte, onder meer door korte woon-werkafstanden, en op stimulering van het ,gebruik van de fiets en het collectieve vervoer, bestaand openbaar vervoer en planning van nieuwe verbindingen. Dit vraagt onderlinge afstemming van de taken van de overheid of wei afstemming van openbaar vervoer, voorzieningen en woon- en werklokaties. Mobiliteitsoverwegingen, het primaat voor nabijheid, gekoppeld aan bereikbaarheid, zullen een rol spelen bij de ontwikkeling van nieuwe lokaties voor wonen, werken en voorzieningen. Speerpunten van beleid zijn voorts het tegengaan van in dit opzicht verkeerde ruimtelijke ontwikkelingen en beinvloedinq van de vervoermiddelkeuze. Grote aandacht krijgen ook nieuwe aspecten van de ruimtelijke kwaliteit. Het gaat niet aileen om lokaties op de juiste plaats, maar ook om afstemming van de inrichting ervan op een zo hoog mogelijk OV-gebruik. Ook het belang van stedelijke milieudifferentiatie neemt op weg naar 2015 toe. Een voorbeeld is het lokatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. Dit is geformuleerd overeenkomstig het gelijknamige Werkdocument van de Ministeries van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken. Beoogd wordt een gemeenschappelijke aanpak door het rijk, de provincies en gemeenten, bekend als het selectieve ABC-beleid, voor werkgebieden.

42

Bij de kamerbehandeling van de Vierde Nota is ijking van de selectie van stadsgewesten toegezegd. Het Studierapport van de RPD Seleetie van Stadsgewesten (1990), doet dit aan de hand van criteria ten aanzien van omvang, mate van verstedelijking en mobiliteit. De VINEX neemt de in de Vierde Nota aangewezen Stedenring Centraal Nederland over met als perspectief: het benutten van de economische potenties, met het oog op de betekenis van Nederland als transport- en distributieland; het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden van de moderne industrie, landbouw en diensten; versterking van de samenhang tussen de steden op de ring en de samenhang binnen de Centrale Open Ruimte van de ring, uitgaande van de verscheidenheid van het stedelijk en landelijk gebied. krijgen nu de stadsgewesten, vooral in het Noorden, Overijssel,

Buiten de Stedenring

Brabant en Limburg de taak. zich als regio's op eigen krscht te ontwikkelen. Er moeten keuzes gedaan worden voor de inrichting van de (vier grote) stadsgewesten in de Randstad. De hoofdkeuzes zijn: 1. geen spreidingsbeleid, 2. geen uitstraling aan de buitenkant van de ring, noeh instraling aan de binnenkant, in het Groene Hart, maar intensiveren op

de ring.
In het Plan van aanpak ROM-beleid (1990) voor de Nadere Uitwerking Vierde Nota Groene Hart heeft de Stuurgroep Groene Hart het gebied begrensd, waar het restrictieve beleid zal gelden. Dit betreft vooral de open ruimte Rotterdam-Gouda-Zoetermeer, die sterk onder druk staat. Voortbouwend op de kaart Verstedelijkingsbeeld Randstad van de in §2.6.2 genoemde IPVR (1990) geeft de VINEX de bedoeling van het beleid weer in vier facetkaartjes, te weten voor de woningbouwlokaties, de werkgelegenheidslokaties, de randstadgroenstructuur en voor het stads-gewestelijke openbare vervoer. Er zijn twee fasen: concreet tot 2005 en met zoekruimte voor opties na 2005. 2.7 Pkb-reacties van de NIROV-Sectie Emancipatie SEIROV Het NIROV- Werkverband Vrouwen in de Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, sinds 1989 Seetie fmaneipatie in Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting Sf/ROV heeft al snel na de oprichting in 1982 gereageerd op concept-planologische kernbeslissingen (NIROVWerkverband Vrouwen, 1986 en 1988c en NIROV-SEIROV, 1991). Deze oprichting is te beschouwen als een actie van onvrede over de ongunstige maatschappelijke gevolgen van het (groeikernen)-beleid. De meeste commentaren, waaraan ik als bestuurslid meewerkte, werden verwerkt in de NIROV-reacties. Omdat onze commentaren ook de visie weergeven, vanwaar uit ik deze studie aanvatte, zijn de hoofdpunten De NRP haakt in op de Orienterinqsnota hier gereleveerd.

(1974) inzake de "wezenlijke strevingen van indi-

viduen en groepen in de samenleving tegenover de (ruimtelijke) "beperkinqen en mogelijkheden om die strevingen tot hun recht te laten komen.· De SEIROV acht de invloed van een van die strevingen, "de zelfontplooiing en verzelfstandiging van vrouwen" op de econom ie, op de verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid en op een evenwichtige verdeling van zorgtaken, in de nota's verwaarloosd. Emancipatie heeft invloed op aile activiteiten van mensen, binnens- en buitenshuis, vrijwillig en verplicht.

43

'Tijdsbesteding' zou uitgewerkt moeten worden naar een 'ruimtelijk beleid ter verbetering van de kwaliteit van een leefomgeving', dat beantwoordt aan 'wezenlijke strevingen', zoals gewenste activiteitenpatronen. De ruimtelijke effecten daarvan, in de vorm van 'woonvoorkeuren', verlangens ten aanzien van woning en woonomgeving, lokatie en soort werkgelegenheid, onderwijs, voorzieningen, van behoeften aan wegen, fietspaden en openbaar vervoer kunnen dan afgewogen worden tegen de mogelijkheden. Bij de ontwikkelingen van de mobiliteit in relatie tot 'ruimtelijke kwaliteit' wordt de fiets gemist, terwijl het binnen fietsbereik van de woning hebben van werkgelegenheid, len en voorzieningen kan bijdragen tot ruimtelijke kwaliteit. scho-

De ruimtelijke beelden, duidelijk verbeeld in de NRP (figuur 2.3), staan volgens de SEIROV te los van de maatschappelijke ontwikkeling. Een aantal leden ziet de beste, tevens haalbare mogelijkheden in de gewestmodellen met een 'taakverdeling met de Randstad." Enkele anderen zijn principiele voorstandsters van 'netwerken van steden in vergaande spreiding', vooral van voorzieningen. De meerderheid wijst de overheersende voorkeur voor de Randstad als de motor van de Nederlandse samenleving af. De SEIROV is blij met de aandacht voor de dagelijkse leefomgeving (DALO), voor de open bare ruimte en de sociale veiligheid. In de uitwerking van de DALO's komen de processen van individualisering en emancipatie echter niet voldoende aan bod, evenmin als de consequenties van de economische zelfstandigheid van vrouwen vanaf 18 jaar. Ook mist zij de afstemming van de DALO's op de ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven (ROP's). Aangezien het gaat om de ruimtelijke basiskwaliteiten, ziet zij hier een taak voor de rijksoverheid. Zij pleit ervoor, dat bij de voorbeeldprojecten emancipatiecriteria een bepalende rol krijgen. De maatschappelijke en ruimtelijke gevolgen van een beleid, dat in hoofdzaak gericht is op versterking van economisch sterke functies, worden onvoldoende in beeld gebracht. De dienstensector en het midden-en kleinbedrijf (waar van oudsher veel vrouwen werken) krijgen daarbij te weinig aandacht. In aile drie de nota's blijft de koppeling ontbreken met de maatschappelijke veranderingen en is onvoldoende aandacht geschonken aan: de toenemende deelname van vrouwen aan aile facetten van het maatschappelijke leven en hun toenemende arbeidsparticipatie; de kwalitatieve effecten van het individualiseringsproces op de woningmarkt; de noodzaak tot combinatie van diverse taken op een dag, per individu; een toenemende prioriteit van nieuwe typen voorzieningen. Met verwijzing naar de, door de (toekomstiqe) zelfstandige mens gevraagde, ruimtelijk meerzijdige orientatie op de arbeidsmarkt, op voorzieningen en op sociale contacten (tenminste op gewestelijke schaal en met toename van de rnobiliteit), ziet de SEIROV voor verhoging van de ruimtelijke kwaliteit aileen een kans in een integrerende aanpak. Zij denkt hierbij aan integratie van openbaar vervoer en open bare ruimte tot een systeem met veilige en aantrekkelijke voorzieningen en openbare ruimten bij openbaar-vervoersknooppunten.

44

2.8 Concepten met toekomstwaarde AI streven onderzoekers en ontwerpers ernaar in de toekomst te kijken, toch blijft de planontwikkeling gebonden aan de inzichten van het moment. Pas achteraf wordt duidelijk welke inrichting toekomstwaarde heeft, welke inrichting mogelijkheden blijkt te bieden aan de nieuwe generaties en bevolkingscategorieen, waar deze studie zich mee bezig houdt. legen deze achtergrond laat ik nu de besproken concepties de revue passeren. De gebundelde deconcentratie (2de Nota RD,1966) leek een goed idee om de suburbanisatie een halt toe te roepen. Ais het zou lukken om complete kleine (en middelgrote) steden (met een redelijke woon-werkbalans) als kralen aan een snoer van infrastructuur te rijgen, zouden de toen al hier en daar opkomende nieuwe bevolkingscategorieen er goed kunnen functioneren. De gebundelde deconcentratie naar regionale centra buiten de Randstad (de latere groeisteden) blijkt nu goed te werken. De verplaatsing van rijksinstellingen gaf, zeker waar het nieuwe of sterk uitbreidende taken betrof (zoals doorgroei van de automobiliteit en toename van het giroverkeer), een sterke impuls met werkgelegenheid en instellingen voor opleiding voor de regio's Apeldoorn-Arnhem-Zwolle (Rijksbelastingkantoor, rijbewijzen, girokantoren enzovoort), Heerlen-Kerkrade en Groningen. De verplaatsing van het ABP naar Heerlen gaf eerst wat problem en, omdat vee I Haagse ambtenaren een andere functie in Den Haag vonden en er slechts 700 meegingen naar Limburg. Maar nu deze gepensioneerd zijn, willen de meesten niet terug naar de Randstad. De verplaatsing van de PTI naar Groningen stuitte op weerstand van het midden en hogere kader en verliep daarom uiterst moeizaam. Maar nu zorgt de samenhang tussen telecommunicatie en computersoftware voor een meer gevarieerde werkgelegenheid, juist ook voor hoger opgeleiden. Aan dit beleid danken Arnhem-Nijmegen en Groningen nu hun VIN EX-aanwijzing als 'stedelijke knooppunten met een internationale positie" en Zwolle die "met een regionale positie." De positieve lading daarvan, wordt getest in de casus Zwolle-Holtenbroek. Het beleid ten aanzien van groeisteden (3de Nota RD,1974/1976) komt simpel gezegd neer op een versterkte vorm van gebundelde deconcentratie. Zeker voor wie in, of op redelijke afstand van een groeistad woo nt, biedt een krachtig regionaal centrum met een variatie aan werkgelegenheid en opleidingen met allerhand comrnerciele en culturele voorzieningen een goed uitgangspunt om de gewenste eigen leefstijl te ontplooien. Deze verplaatsing van overheidsinstellingen gaat weliswaar ten koste van de werkgelegenheid in de Randstad, maar ontlast deze ook. De gunstige uitwerking op de minder sterk ontwikkelde landsdelen lijkt per saldo positief. In verscheidene regionale centra of groeisteden bieden deze ruimtelijke concepten goede mogelijkheden juist voor nieuwe bevolkinqscateqorieen, zoals verschillende cateqorieen tweeverdieners met kinderen en ouderen. Het groeikernenbeleid (3de Nota RD,1974/1976) leek aanvankelijk, als antwoord op de woningnood van de vele grote-stadsgezinnen met jonge kinderen, een goede oplossing. Het schoot echter zijn doel, een compleet leefmilieu te bieden en de afstand tussen wonen en werken te beperken, in de meeste gevallen voorbij. De gevolgen pakten ook voor de donorsteden negatief uit.

45

Bij evaluatie blijken de groeikernen

buiten de Randstadring,

daarvan gescheiden door

diep vaarwater, het slecht te doen. Een uitzondering vormt Alkmaar, dat van oudsher een regionale functie voor de Kop van Noord-Holland heeft. Het RPD-rapport De toekomst van de groeikernen (1986) brengt in een vergelijkende analyse de verschillende kansen per 10katie in beeld. De SEIROV heeft aan dit onderwerp een studiedag gewijd.16 Hier blijkt de verstrekkende invloed van beslissingen nationale beleid niet voldoende rekening houdt met digheid van bevolkinqscateqorieen, wreekt zich dat gende leefmilieu in de groeikernen neemt ook daar op de hogere schaalniveaus. Ais het tendensen als toenemende zelfstanop termijn. Ondanks het rolbevestide arbeidsparticipatie van vrouwen

toe. Dankzij de auto is dit geen ongeschikt leefmilieu meer voor bepaalde cateqorieen tweeverdieners (Van den Handel, 1988). Hoog opgeleide vrouwen zien niet op tegen een forse woon-werkafstand; zij nemen de auto (Van Schendelen en Quist, 1990). Anno 1993 zijn er al files om 7 uur 's ochtends. De centraal gelegen groeikernen daarentegen, zoals Nieuwegein en vooral Zoetermeer, konden gemakkelijker werkgelegenheid aantrekken. Hier blijkt het concept positief te werken (WRR,1990a). Achteraf lijkt het haast vanzelfsprekend. In de casus Zoetermeer wordt de veronderstelling getest, dat hier een leefmilieu te creeren va It, dat ook aansluit op de behoeften voor jonge en oudere, nieuwe bevolkingscate-

qoriaen.
De door deze ontwikkelingen opgeroepen idee van de Compacte Stad leek de panacee, niet aileen om de leegloop van de steden af te rem men en het economische draagvlak weer op peil te brengen, maar vooral als woon/werkmilieu voor nieuwe bevolkingscategorieen (NIROV, 1985). Vanuit dit gezichtspunt lijkt het nag beter te werken dan het bedoeld was. Het omslagpunt van het spreidingsbeleid naar het concentratiebeleid is te vinden in de NRP. Deze stelt, zoals besproken in §2.6.1, drie strateqieen ter discussie. De VINEX kiest voor concentratie, maar in andere zin dan volgens de idee van de Compacte Stad. Die was vooral bedoeld voor de grote steden; nu gaat het om de gehele agglomeratie, het stadsgewest. Het concentratiemodel is tevens een reactie ter beteugeling van de ongekende omvang van de automobiliteit: woonlokaties in en aan de rand van de steden, geen uitstraling, noch instraling in het Groene Hart, en voor werkgebieden een selectie naar A-, 8- en

C-Iokaties.
Toch is er iets van de gebundelde deconcentratie overgebleven. De groeisteden van de

Derde Nota zijn merendeels Stedelijke Knooppunten in de Vierde Nota. De VINEX heeft een groot aantal stadsgewesten aangewezen. AI blijft de motor in de Randstad, er lijkt toch sprake te zijn van een zekere taakverdeling

De regio's moeten op eigen kracht vooruit komen, maar het streven naar bestuurlijke samenwerking binnen de drie dubbelknooppunten en van de zes knooppunten met hun omliggende gemeenten biedt goede hoop voor de versterking van de regionale functie. Zo kan "op weg naar 2015· alles toch nog goed komen.

46

Noten
1. In zijn artikel in het Geografisch Aardrijkskundig Genootschap, Tijdschrift XXV (1991) nr.5 van het Koninklijk Nederlands opgave,

Ruimtelijk

beJeid tussen

droom

en Daad

geeft Frieling een

analyse van de kansen op falen of slagen van het beleid, gebaseerd op de drieledige die vervat is in de serie beleidsnota's beleid aanbevolen ta's over de ruimtelijke door de Werkcommissie

uit de jaren 1988-1991. Hij stelt, dat te beginnen met het Westen des Lands (1958) aile vier de beleidsnocomponenten. Een hoefijzer van grote binnen deze

ordening een variatie zijn op een thema.

"Dit thema bestaat", aldus Frieling, "uit drie ruimtelijke Randstad: het Groene Hart. De wisselwerking straling' van de Randstad .... een andere gedaante." Hij concludeert, 2.

en kleine steden in het westen: de Randstad. Een relatief open middengebied Met name het begrip uitstralinq verschijnt

tussen het westen en overig Nederland: de 'uitin elke nota weer in

dat een oHensieve strategie voor het personenvervoer

nodig zal blijken om het huidige beleid kans van slagen te geven. Het Gedenkboek, onder de titel 50 jaar Woningwet dracht van de Centrale Directie van de Wederopbouw rie ven Wederopbouw en Stedebouw. de Woningwet. en Volkshuisvesting Het gaat uitvoerig Verschillende

1902·1952

(1952) is samengesteld

in op-

en de Volkshuisvesting

van het Ministevan

en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting aan de tot standkoming

in op de periode voorafgaand

auteurs, zoals Van Poelje, Bakker Schut, Van Beusekom, Bomgeweest om vroege gegevens op te sporen. (1854), van de Maatschappij (1893) geven een duidelijk tot Nut beeld

mer en Witte, die ik in deze paragraaf citeer, belichten dit tijdvak. Het gedenkboek is daarmee een hulpmiddel 3. De rapporten van het Koninklijk van het Aigemeen met verslechteringen 4. De Sociaal-technische van de opeenvolgende Instituut van Ingenieurs

(1890 en 1896) en dat van de Volksbond ontwikkelingen, Vereeniging voor een van de andere aspecten. van democratische

met soms verbeteringen

voor het ene aspect tegelijk bracht door

Ingenieurs en Architecten

een diepgaand onderzoek van de woon- en leefomstandigheden atie op 31 december 1899, onontkoombaar 5. 6. duidelijk in beeld.

in geheel Nederland de situ(1890) disciplines in

zie 3), met name het rapport van de Maatschappij tot Nut van het Aigemeen

Die Deutsche Gartenstadt Gesellschaft maakte in 1909 een studiereis naar een aantal Engelse

company-towns. Aus Englischen Gartenstadt


7. een tweede

Naar aanleiding van deze reis geven auteurs van verschillende

Gertenstiidten

(1910) interessante informatie door tijdgenoten.

over de sociale aspecten in dat rol.

tijdvak en over de beoordeling De woningtoewijzing Geen wonder,

Dr Julie Kassowitz gaat in Die Frau in der

in op de positie van de vrouw en haar mogelijke positieve, participerende geschiedde kind te verwachten, kreeg men een woning niet aangeprezen worden.

mede naar het aantal kinderen. Zodra men kon aantonen of kwam menop de urgentie-lijst. De NVSH werkte achter gesloten Pas nadat de prode belemen zo snel mgelijk voor twee kinderen zorgden. Bo-

dat velen jong trouwden

vendien mocht geboorteregeling

deuren. Vee I huisartsen gaven zelfs geen adviezen over geboorteregeling. testantse kerken in de jaren '60 toestemming meringen. 8. Met de aankondiging van de Derde Nota over de Ruimtelijke

gaven de pil te gebruiken verdwenen

Ordening neemt de regering de-

finitief afstand van de gedachte, dat met een aanvulling De derde Nota krijgt" de vorm van enkele opeenvolgende rein van de ruimtelijke dynamische ordening omvatten." moeilijk samenleving in een samenvattende

op de Tweede volstaan kon worden'. nota's, die tezamen het beleidsterdat deze zich in een gepreconceptie, op een moment en herformulering.

Hiermee wordt onderstreept,

senteerd, laat vatten, doch voorwerp

is van continue herwaardering

47

9.

In het onderzoek van Glasbergen en Simonis komt, vooral in de relatie tussen het ruimtelijke ordeningsbeleid ordening en het volkshuisvestingsbeleid, departementen. duidelijk naar voren, dat vanuit de ruimtelijke kreeg te weinig aanin de periode 1966-1976 geen effectieve greep verkregen is op de vele activiteiten Het vraagstuk van de planuitvoering nag te veel verkeert in de sfeer van de toelatings-

van de uitvoerende planologie. 10. Deze ontwikkelingen

dacht in de Tweede Nota, die instrumenteel worden ondermeer

beschreven in Rapport nr 37 van de WetenschappewerkOrde-

lijke Raad voor het Regeringsbeleid Eerder waren zij onderwerp ning en Volkshuisvesting, 11. Op het ISoCaRP-seminar een korte toelichting

(WRR), Van de Stad en de Rand (1990a). Vrouwen in de Ruimtelijke

van een van de twee in 1983 door een multidisciplinaire

groep aangevatte onderzoeken van het NIROV Werkverband 'Planning

Vrouwen en de Compacte Stad (1985a en b).


and the Economic Crisis' in januari 1984 te Rome gaf ik

over de omslag in het beleid onder de titel The actual changes

in natio-

nal planning in The Netherlands (van den Berg-Mev in Urbanistica, territorio e crisi dei processi di sviluppo, Roma(1985) p.75-78). De achtergronden zijn verder uitgewerkt in de in 1984
verrichte studie als voorzitter van de werkgroep, vermeld in noot 10. 12. Op de NIROV-studiedag

De Structuurschets

Stedelijke

Gebieden

1983 in bet licht van maat-

schappelijke

problemen

in 1984 stelde H. Van der Cammen onder meer: wordt de sociale crisis nu pas goed zichtbaar. Het maatschappeen langdurig drukken op wie uit de boot gevallen als de vergrijzing, maatschappelijke de verdere indivien demografische aantasforensende 30 Het probleem de kan onevenredig

• Naast de maatschappelijke lijke 'aanpassingsproces' is. Te verwachten dualisering structurerende ontwikkelingen

valt, dat pas tegen 1990 verschijnselen

van de arbeid, een andere verhouding te zien, die de geldigheid

tussen arbeid en vrije tijd een ruimtelijk van 1976 wezenlijk wilde wonen.

ral zullen gaan spelen. Er zijn belangrijke

van de uitgangspunten

ten. In de afgelopen 25 jaar was het centrale probleem de redelijk verdienende,

a
13.

40-jarige man, die met zijn gezin buiten in een huis-met-tuin Stedelijke Gebieden 1983, 1984). Mobiliteitsscenario

voor de komende 25 jaar zal anders zijn gedefinieerd. Structuurschets In 1987 brengt de Projectgroep gaan is dit rapport aanleiding zijn 18 kamerstukken

(Inleidingen

NIROV-studiedag,over

Randstad van het Ministerie

van Verkeer

en Waterstaat een rapport uit onder de titel Bereikbaarheidsplan over, maar als beleidslijn

Randstad. Voor lover is na te


(oak de WRR besteedt veel Het aanin

geweest tot veel vragen en discussie in de Tweede Kamer. Er is dit rapport nooit vastgesteld.

(1990a) verwijst naar dit rapport).

14.

De Structuurvisie

Noord-Holland

SVNH (1989) van de Provincie Noord-Holland


is in Amsterdam

aandacht aan de veranderingen

in leefstijlen en aan de problemen van de mobiliteit. van de ruimtelijke inrichting

tal een- en tweepersoons-huishoudens 85% zijn. Het beleid beoogt afstemming de samenleving: De woningmarkt ke woonvormen individualisering,

dan al 70% en zal het in 2015 zeker op de veranderingen ontgroening en vergrijzing.

emancipatie,

multiracialiteit,

wordt te eenzijdig overheerst door eenqezinsnuizen.

De vraag naar specifie-

voor gezamenlijk won en en die voor ouderen zal toenemen. als scholen en creches in de buurt. In het zuiden maar is weinig kans op een goede waning, acht het provinnodig. steeds belangrijker. De SVNH kiest ver-

De kans een bepaalde leefstijl te realiseren neemt toe als er meer zicht is op een goede woning, een betaalde baan en voorzieningen van de provincie zijn wei werk en voorzieningen, ciaal bestuur schaalvergroting Veranderingen

in het midden en noorden is het juist andersom. Voor een betere afstemming in de woningtoewijzing in het verplaatsingspatroon

zullen leiden tot meer kris-kras, minder centrumwordt de ontwikkeling van een ingrijpend

gericht verkeer, meer buiten de spits. Nabijheid voor een tweeledig beleid: voor de lange termijn

48

nieuwd

openbaar-vervoer uitbreiding

systeem

in de hele provincie,

maar vooral

in de Noordvleugel. en de reeds

Voor de korte en middellange voorgenomen De lnrichtingsstudie

termijn een zekere uitbreiding

van de infrastructuur

van het openbaar-vervoersnet.

voor het Tussengebied,


heeft een overwegend op 1 februari

fen Psrkstsd tussen Hot en Haven (1989) van de


ruimtelijk karakter. Op het symposium Perspec-

Provincie Zuid-Holland

tieven Tussengebied
tot onderwerp.

1990 had een van de workshops

Leefstijl en wooncultuur
levert stedelijke expanaan het POI, Un ivoor Zuid-Hol-

De vraag werd gesteld: welke kansen en bedreigingen van de studie verstrekt het provinciale om de ruimtelijke consequenties

sie in de Randstad op voor zijn bewoners 7 Ter concretisering bestuur opdracht versiteit van Amsterdam 15. Oe Planologische de Ruimtelijke 16. van de emancipatie

land uit te zoe ken. Oit onderzoek komt aan de orde in hoofdstuk 3. Kernbeslissing

Nationaal ruimtelijk beleid is vervat in de Vierde Nota over


voor de Landelijke en de Stedelijke Gebieden

Ordening,

de Structuurschets

(SLSG) en de Vierde Nota Extra (VINEX) Het NIROV-Werkverband Vrouwen hield in 1987 een studiemiddag, Suburbane gebieden naar 2000, gewenste antwikkelingen voor een qeemencipeerde samenleving, (Verslag Studiemiddag NlROV-Werkverband Vrouwen 6/10/87 (1988a). Op deze studiemiddag volgde ik de voortvatte na afloop de discussies sam en en schreef daarover het vermel-

gang van de workshops, de verslag.

49

50

Actuele ontwikkelingen in voorkeuren en ruimtegebruik van bewoners

Om lijnen te kunnen trekken naar de toekomst, is een goed inzicht nodig in de recente maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen in hun onderlinge wisselwerking. Het actuele beleid van de overheid, besproken in hoofdstuk 2, laat een interessante wending zien. De intentie tot integratie van het beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening en milieu en ten aanzien van verkeer en vervoer tot een samenhangend beleid geeft de urgentie van de aanscherpingen in de VINEX al aan. Daarachter gaan niet minder spectaculaire schappelijke veranderingen schuil. Over deze onderwerpen heb ik onderzoeken en visies van anderen bestudeerd. Deze literatuur is op verschillende wijzen in te delen, onder meer naar ruimtelijke ten of naar doelgroepen. De eerste indeling kan een onderscheid inhouden naar: maat-

aspec-

de voorkeuren en eisen, die de verschillende bevolkingscategorieen stellen aan hun woon- en aan hun werkmilieu; de ruimtelijke effecten van een bepaalde leefwijze op het verplaatsingsgedrag en het ruimtegebruik; de mogelijkheden en beperkingen van de ruimtelijke omgeving om een bepaalde gewenste leefwijze of leefstijl te realiseren; en de wijze, waarop de infrastructuur deze effecten zou kunnen opvangen, met een zo gering mogelijke aantasting van het leefmilieu in ruimtelijke zin. Daarnaast is een indeling mogelijk op grond van de onderzochte bevolkinqscateqorieen in zogenoemde traditionele en in zogenoemde nieuwe, opkomende cateqorieen huishoudens en deze laatste gesplitst in alleenwonende werkers, alleenstaande ouders, tweeverdieners en nieuwe cateqorieen ouderen. Deze indeling in drieen zal naar mijn verwachting het beste aansluiten bij mijn studie. Niet van aile cateqorieen zijn aile facetten onderzocht. am tevens adequaat in te kunnen spelen op de groeiende behoeften aan verplaatsing van vooral de nieuwe bevolkinqscateqorieen is ook kennis nodig van de achtergronden en inzichten met betrekking tot moderne systemen van openbaar vervoer. am hierin te voorzien nam ik in mei 1991 deel aan een reizend OV-seminar, georganiseerd door de Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen (BNS) en de Faculteit der Bouwkunde, Vakgroep Verkeer en Vervoer, naar Essen, Karlsruhe, Besancon en Grenoble en twee excursies van deze studiegroep naar Rotterdam en Amsterdam. Daarnaast werkte ik in de ad-hoc werkgroep OVerTOOM mee aan een project voor de Prijsvraag Transferia 1991, waarmee wij een derde prijs verwierven. De door de auteurs gebezigde (nieuwe) begrippen zijn de eerste maal vet cursief gedrukt. ledere bespreking besluit ik met een, cursief gedrukte, korte reactie of conclusie.

51

Traditionele bevolkingscategoriein; voorkeursontwikkeling en reacties op discrepanties Driessen en Beereboom onderzoeken in De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu deel I (1983) de voorlceuren voor bepaalde aspecten van het wonen bij zeven typen traditionele huishoudens. Zij maken onderscheid tussen basis-, kwaliteits- en extra voorzieningen volgens de aan Maslow ontleende stelling;·aanwezigheid van (deze) aspect(en) vormt een noodzakelijke voorwaarde voor appreciatie van hoger geordende voorzieningen. AfweZigheid betekent steeds een intensief tekort en leidt tot ontevredenheid met het leefmilieu. (figuur 3.1). Over de basisvoorzieningen is 53% het eens, over kwaliteits- en extra voorzieningen is driekwart het oneens. Behalve winkels op loopafstand zijn dienstverlenende voorzieningen niet in de vraagstelling opgenomen. Dit zou ten koste gaan van de andere aspecten. Zij stellen deze aan de orde in hoofdstuk 9; goede uitgaansmogelijkheden in de woonomgeving worden nogal (door 24%) gemist (bijlagen 3.1 en 3.2). Zij sluiten ·weinig voorkomende combinaties van leeftijd en levensfase=uit. Dit betreft oudere echtparen met kinderen, alleenstaanden tussen 27 en 58 jaar en eenoudergezinnen, tezamen een kwart van de uitgangsgroep. Voor nieuwe, niet onderzochte, ceteqorieen huishoudens kunnen de woonvoorkeuren anders liggen. Voor hen kan een 'kwaliteitsvoorziening' -volgens de auteurseen essentiele voorziening zijn. Voor werkers met kinderen lijken 'extra voorzieningen' en dienstverlenende voorzieningen, zoals een 'woon-werkafstand <30 minuten' of 'een buurt met een creche', essentiele voorzieningen. Daarvoor zou dan dezelfde stelling van Maslow gelden (MM).
qr oep
as pee ten in volgorde van voo r keu r son belanq ri jk s t e be vindi nqe n be Lanq ri jk s r e bel eld

3.1

twi

kke l ing

s aanbeve

ingen

>< -<

~ ~ ~
z z z

- vrl enden of fami 1 i e in deze


een straat 10 min. of een een buurt straat met men s en minder van van het

buurt

dez e l f de stand centrum wonen rs

Afwezigheid v an het aspect vor mt s t ecb t s zelden een intensief t eko r t , name I ijk aileen we nnee r aile as pec t en ui t b l ok I, he t me r ende e 1 u i 1 b 10k 2 en ee n aa ntal ult blck 3 a anwe z l q z I j n . Bewone r s van deze z l j n het e spec t en

HOMENTEEl

N I ET

VAN

met wat bedrijvigheid ae t a l l een Nede r l ande

- geen flats -

in de ze buur

"

parkeergelegenheid voor de deur een park op 5 mintnen Icpen 30 min. of minder .... n het we rk wonen a

over
nlet

het eeris

bel anp .

BHANG VOOR AlGEMEEN BElE 10. BHANG I.V.H. lOEKOMSllGE ONT\rIIKKElI NGEN DUB I EUS.

~ ~
-< -<

~
z z

buurt met mooie huizen tuin bij het hul s buurt met we t mensen op s t r ae t - bel aoq rij k s te winkels op l oopef s teno - een ne t t.e buurt - een be teelbe te woning - ne tuur - en q roenqebl eden d i c h t bi j - een goed contact met de buren

een een een

" z

Afwezigheid van het aspect vo rmt a l l een een intensief t eko rt i ndien de a s pec t en uit bl ok 1 en bet merendeel uit bl ck 2 aanwezl q zijn en leidt in dat qe va l tot geringere tevredenheid met: he t leefmi 1 ieu. Bewoners zijn het over het: be lang van deze e s pec r en minder een s dan over e spec ten ui t blok 1

HOHENlHl VAN SECUNDA I R BE LANG VOOR ALCEHEEN BElEID, VAN VAN BHANG I.V.H. HOGElIJKE TOEKOHSTICE ONl\rllKKELINGEN, met name een t uin en levendigheid in de buur t (wr nke l s , mensen op straat).

~ ~ ~~
z z z

Aanwezigheid speelgelegenh. een rustige ee n woning een een een een voor kinderen r ee t zander geluidoverl. i.d. van
j

van

he t aspect

vor mt

buurt buren

st

een noodzake 1 i j ke voorwaa rde voor appreciatie van andere voo r zi eningen [b l ok 2 en 3).

HOOGSTE
VOOR ALLE

PRIORITEITEN

BEUID l.A.V. BEVOlKINGS

grote won i n9 rede 1 j j k onderhouden won ve t ll qe buurt '5 evcnds rochten vochr vr i ]e

Afwezigheid
ng

be tekent

steeds

een

intensief tekort ontevredenheid Bewoners van deze

en leidt tot met het l ee fm l lieu. over ecns het . bel ano

waning

"

zi j n het e s pec ren

CATEGORIEeN, ul tqezonderd s peeloelegenheid en rustige s tr ae t veer ouder-en •

Figuur 3.1

Indeling van 24 aspecten van het stedelijk leefmilieu in drie groepen, met belangrijkste bevindingen en beleidsaanbevelingen bron: De kwaliteit van bet stedelijk leefmilieu per groep I (1983), Driessen en Beereboom

52

Tazelaar onderzoekt als vervolg hierop in deel /I (1985), hoe dezelfde cateqorieen

bewo-

ners reageren op diserepanties tussen gewenst en feitelijk leefmilieu. Hij onderzoekt drie manieren: Verhuizen, opknappen/verbouwen, actievoeren en de eigen voorkeur aanpassen. Grofweg een derde van de huishoudens blijkt te verhuizen, een derde te verbouwen of aetie te voeren en een derde past zich aan. Verhuizen levert de grootste afname van tekorten op. Andere reacties helpen weinig meer dan inactiviteit. Aanpassing van eigen voorkeur komt voor, als de omgeving weinig steun biedt en er subjectief weinig verbetering mogelijk is. Dan is het welbevinden vooral bij kwetsbare groepen gering. Hij vindt hoge verhuispercentages bij huishoudens <30 jaar en een toename >65 jaar.

In het WoningBehoefte Onderzoek (WBD) 1985/1986 (1988) is de 'verhuisgeneigdheid' van jongeren opgeschoven naar 25-44 jaar en blijkt boven 65 jaar geen toename binnen de Zuid-Hollandse woningmarkt. Het eerste verschil kan samenhangen met uitstel van kinderen door -bij Tazelaar ontbrekende- nieuwe huishoudens. Voor het dagpatroon van huishoudens met kinderen is dus de leeftijd van de kinderen een beter onderscheid dan die van de ouders. Het vertrek van (veel] ouderen uit de Randstad verklaart waarschijnlijk het tweede verschil(MM).
In zijn dissertatie

Niet elke stadsbewoner

is een stedeling

(1980) beschrijft Van Engelsin Amsterdam.

dorp Gastelaars hoofdzakelijk traditionele

bevolkingscateqorieen en beknotting.

Hij introduceert de begrippen: rayons, ger;chtheid

Hij beschrijft drie rayons van dagelijkse activiteiten van de stadsbewoner in 1966: De woning (met straal ±200 rn.), de buurt (Ioopafstand 25 minuten) en het gewest (woonwerkafstand, drie kwartier). Deze daily urban systems dijen uit; binnen grote steden ontstaan woonbuurten met een kernstadkarakter en met een suburbkarakter. In zijn typologie onderscheidt hij stadsbewoners naar hun gerichtheid als buurter en als Beide typen kunnen al of niet beknot worden in hun voorkeuren. Hun maatschappelijke situatie bepaalt of zij middelen hebben tot gedragsalternatieven en werkt in op hun ruimtegebruik en de spreiding daarvan.

stedeling.

De stedelijke gerichtheid is vooral goed te realiseren in grote agglomeraties. Beknotte stadsbewoners kunnen dit niet. Ongeacht hun gerichtheid worden zij beknot in ruimtegebruik en ruimtebeslag. Dit strookt met Tazelaars bevinding over aanpass;ng en

welbevinden. Het begrip beknottinq /ijkt uitbreidbaar en toepasbaar op agglomeraties gewesten en/of woningmarktgebieden (MM).

en grotere

In zijn bijdrage Levensstijlen, levensomstandigheden en het sociale klimaat in buurten, in: beheer van buurten (1987) onder redactie van R.P. Hortulanus & E.T. Van Kempen, stelt Van Engelsdorp Gastelaars dat het oude ideaal van de buurt als samenwerkingsverband vervangen is door een proces van verdringing en van ruimtelijke uitsortering. Anno 1987 ziet hij de buurt meer als arena.

Sociaa/

Zijn theorie over ruimtelijke uitsortering strookt met de bevindingen over verhuizing als reactie.
3.2 Nieuwe, opkomende bevolkingscategorieen

van Taze/aar

Nieuwe typen huishoudens tot ongeveer 45 jaar zijn onderzocht door o.a. Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars (1986,1991 en 1992), Droogleever Fortuijn, Hietbrink, Karsten & Rijkes (1987), Van den Handel (1988), Renou (1988), Kruythoff (1991), Karsten (1992) en Droogleever Fortuijn (1993).

53

Het onderzoeksproject

Stedelijke bevolkingscategorieen

in opkomst

(1986, 1991 en 1993)

van Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars is het breedst opgezet. De andere onderzoekers hebben zich op tweeverdieners, dan wei speciaal op vrouwen gericht. Een kleine groep Houben, Moeskops & Wind (1988)' heeft de situatie van ouderen en experimenten met hun huisvesting beschreven. Ook Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars hebben in het tweede en derde deel van hun onderzoek twee cateqorieen ouderen betrokken. Zelf adviseerde ik de Werkgroep Wonen van de Samenwerkende Bejaarden Organisaties (SBO) te Delft bi] hun onderzoek, dat geresulteerd heeft in een publicatie van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV, 1993). Overeenkomstig de onderwerpen van het onderzoek is deze paragraaf onderverdeeld in een algemeen gedeelte en een toespitsing ouderen. op respectievelijk tweeverdieners, vrouwen en

3.2.1

Nieuwe stedelijke bevolkingscategorieen Het onderzoeksproject Stedelijke bevolkinqscsteqorieen

in opkomst

van Vijgen en Van

Engelsdorp Gastelaars omvat tot nu toe drie delen Stedelijke bevolkinqsceteqorieen komst I (1986), fen gevarieerd bestaan (1991) en Centrum, stadsrand, groeikern

in op(1992).

Zij onderzoeken het gebruik van tijd en ruimte in het dagelijks leven van enkele 'oude' en 'nieuwe' groepen binnen de Nederlandse bevolking. Het onderzoek betreft drie woonmilieus in het Amsterdamse stadsgewest: het centrale stadsdeel (Amsterdam Zuid), de stadsrand (Amsterdam Zuid-Oost) en de groeikern Almere. Zij beginnen met vijf stedelijke groepen en breiden dit aantal later, met "verliezers", uit tot negen cateqorieen: starters, alleenstaande werkers en tweeverdienende stellen, traditionele en tweeverdienende gezinnen, werkende eenoudergezinnen en bijstandmoeders, aile tot 45 jaar en werkende naast uitgetreden seniorenparen van 50 tot 65 jaar. De gedachtengang achter het onderzoek is, dat huishoudens met uiteenlopende samenstelling en takenpakket, verschillen tonen wat betreft hun waardering voor verschillende typen woonmilieus en in hun spreiding over die milieus. In fen gevarieerd bestaan werken zij de gegevens uit van SBO lover opleidingsniveau,

arbeidsparticipatie, tijdsbesteding op een gemiddelde werkdag, op een echte werkdag en op zaterdag, over flexibilisering van werktijden, over afstemming van beroepsarbeid op andere dienstregelingen, over woon-werkafstanden en over behoefte en gebruik van kinderopvang. Naast tijdsbudgetten vergelijken zij geldbudgetten. Zij onderzoeken de buitenshuis-orientatie, het autobezit, de vervoerswijzen en de actieradius vanuit de woning en de verplaatsingsketens, aile op werkdagen. Evenals op deze aspecten vinden zij ook grote verschillen per type huishouden in tijdbesparinqsstrateqieen door ketenverplaatsingen, monetarisering van het huishouden en uitstel van de geboorte van kinderen. Voor groepen zonder auto blijken faciliteiten in de directe woonomgeving van groot be-

lang. Alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn gebaat bij een centrale woonomgeving, temidden van contactpartners. Huishoudens, die een efficiente organisatie van het dagelijks bestaan nastreven, behoeven tijdbesparende voorzieningen nabij de woning.

54

Zij veronderstellen drie duidelijke posities of voorkeuren: eenduidig stedelijk: werkende en startende alleenstaanden; eenduidig suburbaan: traditionele gezinnen, nog werkende senioren; buitengewestelijk, perifeer 1: uit het arbeidsproces getreden senioren. Ambivalente posities betreffen eenoudergezinnen en tweeverdieners. Tweeverdieners, ook die zonder kinderen vormen een verre van homogene categorie. De stedelijkheid lijkt af te lopen van hoog bij werkende alleenstaande ouders, via tweeverdieners zonder, die met kinderen tot laag bij bijstandsmoeders. Tegenstrijdige belangen ervaren aile huishoudens met kinderen, waar de vrouw een hoge arbeidsparticipatie heeft. In Centrum, stadsrand, groeikern gaan zij na of deze hypothesen kloppen met de werkelijkheid. Oud-Zuid voldoet aan het beeld van een compacte stadsbuurt; Amsterdam ZuidOost biedt een semi-urbane lokale woonomgeving en Almere verbeeldt het suburbane ideaalbeeld. De doordeweekse dagpatronen, de spreiding en het sociale profiel kloppen in grote lijnen met de hypothesen, maar er zijn enkele afwijkingen. De ruimtelijke orientatie van nog werkende senioren bijvoorbeeld is aanmerkelijk stedelijker dan verondersteld werd. Functioneel welbevinden wordt meestal weerspiegeld in de mening over voorzieningen en leefklimaat. Totale waardering en verhuisplannen hangen echter meer samen met het verwachte toekomstige functioneren van alledag en de geschatte kansen op de woningmarkt dan op de bestaande situatie (zie ook Tazelaar). Ernstige discrepanties tussen ambities en mogelijkheden om deze te verwezenlijken blijken vooral te bestaan bij tweeverdieners.?

De varia tie in afstand tot dagelijks te bezoeken adressen wordt duidelijk weerspiegeld in het verplaatsingsgedrag. Oud-Zuid biedt de meeste mogelijkheden voor ketenverplaatsingen en dus tijdwinst. Bijna de helft van de verplaatsingen geschiedt te voet. Aan de stadsrand speelt de metro een belangrijke rol en in Almere staat het bezit en het gebruik van de auto voorop. Het voorzieningenniveau is zowel herkenbaar in de waardering als in de bevolkingssamenstelling en in het takenpakket. In Oud-Zuid zijn veel volwassen leden van huishoudens bezig met een studie en is de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen hoog, ook qua werkduur en taakniveau. De voorzieningen op vrijetijds-gebied zijn in hoofdzaak bij uitgetreden seniorenparen van invloed op de woonplaatskeuze. De auteurs constateren bij de nieuwe cateqorieen huishoudens een toename van de behoefte aan dienstverlening en van de sociale afhankelijkheid. Er is sprake van een herwaardering van de externe relaties. Het effect van voorzieningen op de gewenste leefwijze vraagt op drie punten aandacht voor de ruimtelijke schaal: nabijheid, gedefinieerd als de directe woonomgeving die te voet of per fiets te bestrijken valt, heeft een stimulerend effect, ook voor het gebruik van optionele, tijdbesparende voorzieningen. het begrip bereikbaarheid behoeft nuancering. Het beeld van een footloose mens, met pendelafstanden van een half uur tot driekwartier per dag vice versa, veronderstelt vrijstelling van andere verplichtingen en beschikking over een auto. Dit idee verliest zijn geldigheid. Bereikbaarheid wordt nu eerder gezien als het gebied, in een half uur te bestrijken vanuit de woning per openbaar vervoer, plus aansluitend voetverkeer.

55

tweeverdieners

met kinderen houden bewust rekening met de human capital value:

de meeropbrengst door tijdwinst en mogelijke arbeidsparticipatie van de vrouw vanuit een centraal gelegen, maar duurdere woning. Oit leidt tot een harde gradient: hoog opgeleide vrouwen werken vanuit centrale lokaties, modale vanaf de stadsrand en moeders met weinig arbeidsperspectief wonen in de groeikern. Oat er op deze wijze sprake is van een uiteenlopende verdeling van de betrokken categorieen over de diverse woonmilieus, blijkt houdbaar, maar er zijn restricties: bepaalde typen huishoudens stemmen hun verhuisgedrag af op verwachtingen en ambities voor de toekomst en lang niet elk huishouden kan de gewenste leefwijze werkelijk effectueren. Voor gezinshuishoudens gaan de prijs/kwaliteits-verhouding van de woning en de lokatie zelden samen. Lage inkomens-groepen vinden niet vaak de bij hun leefwijze passende plek.

Het onderzoek Ievert een grote hoeveelheid gegevens. Een pluspunt ten opzichte van andere onderzoeken is, dat ook senioren van 50 tot 65 jaar zijn onderzocht. De bevestiging van de hypothesen en vooral de aandacht voor de ruimtelijke schaal bieden vertrekpunten voor een ruimtelijke vertaling (MM).
Droogleever Fortuijn. Hietbrink. Karsten & Rijkes onderzoeken in Van hot naar her (1987), hoe nieuwe huishoudens verschillende activiteiten per dag combineren in twee bestaande woonmilieus, Haarlem-Noord en Stedebroec/Enkhuizen. Zij gaan de effecten na van een "recente verandering", de geboorte van het eerste kind of het verlies van de partner. Zij constateren ook een frequentere wisseling van (categorie)huishoudens tijdens een leven. Zij onderscheiden drie clusters van activiteiten : inkomensverwerving, verzorging van het eigen huishouden (figuur 3.2) en andere, zelf gekozen bezigheden, waaronder opleiding en vrijwilligerswerk. De dagpatronen van tijd-ruimtelijk hande/en blijken samen te hangen met het tijdruimte/geld budget. Oit werken zij uit in dagprisma'svan de dagelijkse activiteiten en de plaatsingen (figuur 3.3).
met D3gp"~m" n,..uw" v"n "en Iod .~n owl ~~n .. k,nd"', ...n ",,,d .. , auto hlJl~houd"n k,nd",,,"

verzorqmu

\
extemc taakvcr

/forrneci
IIlJllng ~

lbetaald)

/bc;~nld LnlOrmeel",

Figuur 3.2

oribetaalo

bijbehorende

ver-

Verzorging van het eigen huishouden


O"9P"sma kosl ... ,nn", van m"l .. en iI"IO mdf1oe"lke SUlOolg~and

D.•gpIIsm .. van .,..n hu,s"ouW

liJd

[
Figuur 3.3 Het tijdruimtelijk handelen van mensen in een aantal stereotype dagprisma's bron: Van hot naar her (1987), Droogleever Fortuijn, Hietbrink, Karsten & Rijkes

56

Zij definieren vier typen mannen en vrouwen: naast het traditionele zorg-type en het trad;tionele kostw;nnerstype, nu ook het n;euwe loka/e type en het n;euwe mobiele type. Het nieuwe lokale type heeft haar activiteiten op loop-of fietsafstand van de woning, die haar uitvalsbasis is; zij verplaatst zich lopend of fietsend, heeft een part-time baan met beperkte inkomsten en organiseert haar huishouden zelf of met huisgenoten. Bij het nieuwe mobiele type spelen twee van de drie activiteitenclusters zich af op bovenlokaal niveau; zij rijgt per auto haar bezigheden buitenshuis aaneen tot een keten, he eft een formele fullof part-time werkkring met hele dagen op een reisafstand van een uur en ruime inkomsten. Zij organiseert haar huishouden met veel externe hulp (figuur 3.4).
Het nieuwe lokale type Het nieuwe mobiele type

De drie andere

onderscheiocn beziqheden milieu,

acnviteitcnclusters verzorging -- worden en en aile in

Van

de due

aotivitenenctusters qevallen vemcht maar huis twee} He!

wordl betrett

cen

inkornensverwervmq.

cluster venlokaal rneestal anoere

(!n cnkele niveau beziqheden. de lorrnele

op to

he! lokale tietsatstand

dus op loop-

werkkring

en sorns qeorqa

van de worunp

vemcht

rset de verzor word!

~Jln9 (lie

alnjd dtchfbf

De woning bezipheden:

is uitvaloasis rnen

buitenshuisactiviteir

*
voor keert doorgaans naar weer men kan auto besctuxken.

n-seerd

aile na clko

wannecr veel richt met

men

de won-nq In kerens

venaat beqm en

worden ver·

beziqheoen

na elkaar

tuns

de waning

ats

emdpunt

De mccstc of hctsenc perk! over

verplaatsingen algelegd: een

worden niet

lopeno of be-

In de verplaa!singen he! qebnnk attijli kan van bosctukken

IIgl de de nadruk waarover men

op

de auto:

ill
De lorrnele beperkt daq. uur

00000(1

""O"""L
IS altijd tot con part-lime daodccl van en per

r~-~~~L_
:0000
De torme!c part-time rersafstanu

"OOCOQ"J

". IlOrlOO

U19_O
op

o u o nu

un

DDDCl1~C_j is of full-time me: een of

werkkrinq

werkkrinq

zich rnccstal

ccn
/

hclo

caqcn.

met maxunaal

rcrsals'and / /

van

-,

---~
De verzorqmq wordt sce.o zoveel van he! e.qen mlem men hu.sbouden qeorqaru

_.1n1..----.,/
De vcrzorqmo wordt Extcrne hulp van hot ciqcn extern basis word I vocr betaalde

-,

1 uur

buishoudcn qocrqaruscerd terrnnn geregctr;

rnopelqk wordl

in ~10gC mate

Voor lover

van exleme basis gereqctd


IS

hulp
up kcor

lanqcrc

<;"jCllrulk maakt op torrnclc becerkt

dlt van kecr

op zakelike

onbctaaldc

Het butpvcnenmqsnetwcrk

IS

ooorqaans

Het hulpverleninpsnetwerk

tarnohjk

ornvanqnjx

De inkomsten ven re bezioheden verptaatsinqcn zlJn

zrjn bepcrkt

In aile .ntqaen ande-

De ir.kcrnsten Men ginq. kan zich andere

liln hoqc

ruim uitqaven voor


VCf

ten behoove

van verznrqinq en de bijbeborcnde moot men

lor per

bell~hederl

e:l vcrvocr

op de penning

rrutteren

Figuur 3.4

bron:Van hot naar her (1987), Droogleever

Fortuijn,

Hietbrink,

Karsten

& Rijkes

57

Vooral het nieuwe lokale type achten de auteurs kwetsbaar; bij 'onvoldoende woonmilieu' kan men gedwongen zijn weer conform het traditionele zorg-type te moeten leven, een "teruqval." Een geschikt woonmilieu voor dit nieuwe type vinden zij in Noord-Holland aileen in de middelgrote steden en in sommige stadsdelen van Amsterdam. Haarlem biedt een compleat woonmilieu voor wie formeel werk ambieert of een situatie wil doorbreken. Maar voor mensen met een uitkering is het leven er te duur. Alleenstaande ouders, die geen verbetering van hun positie arnbieren door middel van een baan of een opleiding zijn goedkoper uit in het, op kinderen ontworpen, milieu van een groeikern. Voor het nieuwe mobiele type lei den grote woon-werkafstanden tot extra autogebruik.

Deze studie geeft met de dagprisma's een vertrekpunt voor de ruimte/ijke verta/ing. Oak de typen zijn gedefinieerd op hun ruimte/ijk gedrag. Wat zij een "teruqvel'rioemen, is veela/ geen verandering van gerichtheid maar is het gevolg van beknotting onder meer door 'onvoldoende woonmilieu.·
r

3.2.2 Tweeverdieners met en zonder kinderen Van den Handel onderzoekt in Tweeverdieners op de woningmarkt (1988) de invloed van een verhuizing naar een nieuwbouwlokatie (Gaasperdam, Purmerend en Hoorn) op de arbeidsomstandigheden van de partners, als beiden na de verhuizing blijven werken. Zij beperkt het onderzoek tot duurzame tweeverdieners met betaalde arbeid. Zij vergelijkt de veranderingen in onder andere werkduur en reistijd van de vrouwen met die van hun
partners. Zij vindt sterkere effecten bij een grotere afstand tot Amsterdam, zichtbaar in verlenging van reistijd en verkorting van werkduur, vooral bij vrouwen met kinderen. Velen won en in Hoorn omdat er indertijd geen voor hen 'betaalbare, aantrekkelijke woning" (in Amsterdam) te koop was. Tweeverdieners met kinderen zoeken flexibiliteit door onderling schuiven met de werktijd of door part-time werk van een van beiden, meestal dat van de vrouw. Zij concludeert, dat de voormalige groeikernen niet aileen aantrekkelijk zijn voor gezinnen met kinderen, maar ook voor duurzame tweeverdieners. Deze vormen volgens haar geen aparte woningmarkt-categorie. Het aanbod bepaalt de woningkeuze. Het hele stadsgewest

is de woningmarkt. Doordat zij tweeverdieners, waar na de geboorte van bet eerste kind de vrouw stopte met werken, niet onderzoekt, geeft het onderzoek geen inzicht in de bepalende factor, bet beknottende ruimte/tijd budget of zuivere gezinsgerichtheid.
In Tweeverdieners verge/eken (1991), onderzoekt Kruythoff de woonmilieudifferentiatie van tweeverdieners, eenverdieners en geenverdieners in de Randstad. Zij refereert aan nagenoeg dezelfde literatuur als die ik hier bespreek. Haar onderzoek bevestigt het rnerendeel van de ook door mij getrokken conclusies. Zij onderzoekt huishoudens met twee partners, beiden jonger dan 65 jaar, met en zonder kinderen. Zij onderscheidt de woonmilieus van de Randstad in vijf typen, die zij indeelt overeenkomstig het WoningBehoefte Onderzoek (WBO) 1985/86 (p.37-39):

grootstedelijke gebieden, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Schiedam; verstedelijkte gebieden, Utrecht, de middelgrote steden en enkele gemeenten in hun
directe nabijheid; zij onderscheidt deze in de subtypen a) met meer vooroorlogse woningen en minder eengezinshuizen dan b) de matig verstedelijkte gebieden; zwakverstedelijkte gebieden, meestal kleine gemeenten op enige afstand van (middel)grote steden, met relatief veel eengezins-koopwoningen, een ondervertegenwoor-

58

diging van lagere inkomensgroepen, werklozen, etnische minderheden en eenoudergezinnen (Houten, Huizen, Haarlemmermeer); groeigebieden, met een jonge woningvoorraad, met relatief veel niet-cornrnerciele huurwoningen, en een oververtegenwoordiging van huishoudens met een hoofd jonger dan 35 jaar, werklozen, eenoudergezinnen en Surinaamse en Antilliaanse huishoudens. De groeikernen deelt zij in bij de groeigebieden met een enkele uitzondering. Alkmaar beschouwt zij als matig verstedelijkt gebied. Kruythoff vergelijkt het voorkomen van twee- en eenverdieners in de Randstad per woonmilieu naar woon-werkafstand van de verst reizende partner (tabel 4.5, p.48), naar samenstelling van het huishouden (tabel 4.7, p.50), naar leeftijd van het hoofd en van de partner (tabel 4.8, p.51) en naar opleiding van het hoofd (tabel 4.9, p.51). Nieuw is haar onderscheid van tweeverdieners in anderhall- en (echte) tweeverdieners.

Uit vergelijking met de specifieke cijfers van zich sterk ontwikkelende groeikernen, zoals de casus Zoetermeer moet in hoofdstuk 9 blijken, of de werkelijke situatie klopt met haar beeld van de groeigebieden.
In haar dissertatie Een druk bestaan, Tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweeverdieners met kinderen (1993) onderzoekt Droogleever Fortuijn tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweeverdieners met kinderen. De onderzoeksvragen luiden: "Op welke wijze arrangeren tweeverdieners met kinderen de verzorging van hun huishouden?" en ·Welke betekenis heeft de ruimtelijke omgeving voor de verzorging van het huishouden in tweeverdienersgezinnen 7· Zij werkt voort op de gegevens van het 'interview-onderzoek in Haarlem en in het Grootslag, dat diende voor de studie Van hot naar her, en op de gegevens van het 'dagboek-onderzoek' in het onderzoeksproject Stedelijke bevolkinqsceteqorieen in opkomst. Haar studie betreft 20 paren met kinderen van 0 tot 3 jaar en 50 paren met kinderen onder de15, alIen tussen 25 en 45 jaar. Zij onderscheidt de huishoudens naar hun gericht held, Carriere of F(family)-gezinsgericht, en naar de rolverdeling in het huishouden,

Carriere Gezin

Symmetrisch

of

Symmetrie Asymmetrie

CS
CA

FS FA

en komt door combinatie tot vier typen, die zij aanduidt als CS-, CA-, FS- en FA-huishoudens. Zij beschrijft de manieren, waarop in de verschillende woonmilieus de verzorging van het huishouden is geregeld met verzorgingsarrangementen. constateert zij dat deze maatschappelijke

Asymmetrisch,

Op grond

van

hun woonsituatie

cateqorieen

tegelijk in relatie staan tot bepaalde ruimtelijke milieus. In de Concertgebouwbuurt wonen namelijk nagenoeg aileen carriere-qerichte typen, in Gaasperdam veel CS- en FA-typen, in Almere en het Grootslag vooral FA-typen en in Haarlem 30% CA en 40% FS-typen. Zij ziet de arrangementen "niet als abstracties, maar als concrete, in de ruimte gesitueerde handelingen, aaneengeregen tot dagpaden, die moeten passen binnen het beschikbare

tijdruimte-budget.

59

Zij stelt, dat de werkelijkheid in een stadsgewest meer gedifferentieerd is dan de ideaaltypische tweedeling stad-suburb. De meeste gebieden geven een combinatie te zien van stedelijke en suburbane kenmerken. Voor het tweeverdienersgezin spelen zowel de verblijfsaspecten of site- kenmerken (voor de kinderen) als de locationele factoren of situation-kenmerken (voor de combinatie van betaald en onbetaald werk) een rol bij de woonplaatskeuze. Bij carriereqerichte huishoudens slaat de schaal door naar de locationele factoren, bij gezinsgerichte huishoudens naar de verblijfsaspecten. Zij definieert de typen in hun ruimtelijke context als: CS- en CA-huishoudens, het stedelijke cetriereqerichte type tweeverdienersgezin, dat kan betalen voor een combinatie van site- en situation kenmerken, in een ruim huis met tuin in de stad; FA-huishoudens, het onmiskenbaar suburbsne asymmetrische type tweeverdienersgezin,voor wie combinatie van site- en situation-kenmerken onbereikbaar is; de keuze is beperkt tot een flat in de stad of een eengezinshuis in een suburb; FS-huishoudens, het ambivalente 3 symmetrische type tweeverdieners-gezin, dat het beste past in een kleine stad in het Noorden, Oosten of Zuiden van het land; "buiten wonen met een baan onder handbereik" acht zij binnen de Randstad bijna onmogelijk.

De paragrafen in hoofdstuk 8 van haar studie, die de ruimtelijke aspecten behandelen, bieden vertrekpunten voor de ruimtelijke vertaling. Oat de Randstadmilieus nu in het algemeen niet geschikt blijken voor FS-huishoudens, stelt een duidelijke opgave. 3.2.3 Vrouwen, verandering en zeggenschap Renou richt haar dissertatie Bouwen in haar perspectief

(1988) op vrouwen, die verande-

ringen in het leven doormaakten of kozen voor een nieuwe leefwijze, in de nieuwbouwwijken Utrecht/Lunetten en Nieuwegein JutphaasIWijkersloot en Fokkesteeg. Zij onderzoekt gedrag en houding ten opzichte van gebouwde omgeving en samenleving. Criterium voor werk is 20 uur "verplichte bezigheden buitenshuis" (ook onbetaald werk en opleiding rekent zij daartoe). Naar hun mentale orientatie onderscheidt zij vier cateqorieen vrouwen: traditionelen, ambivalent-traditionelen, ambivalent-modernen en modernen. Zij stelt, dat de oude 'wijkgedachte', die vol gens haar telkens weer de kop opsteekt in de zin van sociale contacten en solidariteit in buurtverband, geen betekenis meer heeft voor ·vrouwen in verandering." Verwijzend naar Dolores Hayden, suggereert zij een ruimtelijk uit te werken concept, gericht op de bewoners en hun veranderde leefwijze. Dat concept is: de wijk als functionele eenheid met een vrijblijvend sociaal netwerk. Ook andere auteurs (Droogleever Fortuijn, Van den Handel en Houben) noemen formele en informele hulpnetwerken essentieel voor nieuwe typen huishoudens. Vijgen en Van Engelsdorp Gastelaars signaleren in Amsterdamse stadsmilieus het samengaan van welgestelde en weinig draagkrachtige bewonersgroepen met een verwante leefstijl.

Medebepalend ter ondersteuning of afzwakking van wat Renou poneert is, of deze (hulp)netwerken in de buurt gebonden zijn of niet. Functionele netwerken in of buiten de buurt sluiten het wei of niet voorkomen van sociale contacten niet uit. 'Mengsels' van verschillende bewonersgroepen kunnen een functie hebben binnen het formele en het informele netwerk. De buurt of wijk ken met een dergelijk verzorgingsnetwerk nieuwe stijl een aantrekkelijk perspectief bieden. (MM)

60

Karsten onderzoekt in haar dissertatie Speelruimte van vrouwen (1992) de zeggenschap van vrouwen over vrijetijd en vrijetijdsbesteding. Aan de hand van vraaggesprekken met huisvrouwen en buitenshuis werkende vrouwen en hun weekjournaal gaat zi] na, hoe vrouwen, tegen de verdrukking in, er in slagen vrije tijd te creeren en welke biografische veranderingen er gaande zijn. Zij kijkt ook naar de plaats van de vrije tijd in het leven van gehuwde en gescheiden vrouwen met kinderen, en van buitenshuis werkende vrouwen: tweeverdieners-vrouwen met kinderen, alleenstaande moeders en alleenwonende vrouwen. Het betreft een explorerend onderzoek, dat zich concentreert op de woonsituatie in Haarlem en het Grootslag. In een matrix met een verwijzing naar de positie met meer of minder vrijheid en naar tijdpatroon onderscheidt zij vier cateqorieen: het klassieke type met een ruim, en het gezinsgerichte type met een krap tijdbudget, beide in de klassieke vrouwelijke positie en daartegenover het geindividualiseerde type, verbonden met de positie van het vrouwelijke individu met een krap tijdbudget. Het moderne type met een ruim tijdbudget kwam zij niet tegen. Tot het klessieke type rekent ze de meeste gehuwde en gescheiden vrouwen met kleine kinderen, uit de lagere sociaal-economische klassen met een levendig familie- en buurtvrouwennetwerk. Er wonen er iets meer in Grootslag dan in Haarlem. De meeste tweeverdienersvrouwen rekent zij tot het gezinsgerichte type; ook enkele alleenstaande werkende moeders en alleenwonende vrouwen. Dit type ziet het moederschap als einddoel en heeft haar betaalde werk teruggebracht tot 'aanvaardbare proporties'. Deze categorie brengt de meeste vrije tijd door met haar gezin. Het hebben van een eigen wereld buiten het gezin, haar arbeidsdomein, staat het opeisen van een eigen vrije tijd in de weg. Tot het gei"ndividualiseerde type behoren de meeste alleenstaande werkende vrouwen met en zonder kinderen en enkele tweeverdieners-vrouwen met een nogal symmetrische taakverdeling. Het geldbudget varieert sterk; het opleidingsniveau is middelbaar of hoger. Er wonen er evenveel in Grootslag als in Haarlem, hoewel deze stad hen meer te bieden heeft. Dit type is niet erg tevreden over de voorzieningen in Grootslag. Hun leven vertoont een duidelijke breuk. Toen ze aileen kwamen te staan namen ze meer of minder bewust afscheid van de klassieke of gezinsgerichte vorm van zeggenschap. Onder het hoofd Ruimtelijke orde, kinderopvang en ouderopvang, wijst zij op de lokale orientatie van de vrije tijd van de onderzochte groepen, op het belang van lokale netwerken. Zij verwacht, dat het tijd-ruimte-budget van werkende vrouwen altijd krap zal blijven. De afhankelijkheid van de buurt in functionele zin zal groter worden dan die in socia Ie zin. Van groot belang is een buurt, die aantrekkelijk is voor het ondernemen van activiteiten, met korte, veilige routes ook naar voorzieningen buiten de eigen woonomgeving. Met beheersmatige en ruimtelijke middelen moet het vrouwen gemakkelijker gemaakt worden hun eigen weg te banen in de woonomgeving en in het stadscentrum. Ook kinderopvang ten behoeve van de vrijetijdsbesteding van ouders verdient de aandacht. Dit onderzoek sluit goed aan op de bevindingen van Renou. Het nieuwe type lijkt verwantschap te vertonen met de vrouwen in verandering, met behoefte aan bet nieuwe vrijblijvende sociale netwerk. lk had meer aanbevelingen verwacht in de sfeer van inrichting van de woonomgeving om op deze wijze tijdverlies door vetplaatsing te verminderen ten gunste van de vrij beschikbare tijd (MM).

61

3.2.4 Ouderen Houben behandelt in zijn dissertatie Maatschappelijke participatie van ouderen en volkshuisvesting (1985), een aantal onderzoeken van het Rijksinstituut voor de Woningbouw (RIW), verricht met Moeskops en Wind, naar de sociaal-ruimtelijke en maatschappelijke positie van ouderen ten aanzien van woning, arbeid en voorzieningen. In interviews zijn de visies van praktijkdeskundigen en de beleidsintenties onderzocht ten aanzien van de gewenste langere zelfstandigheid en vermindering van institutionele hulp. Voor de voorziening in de matig zware hulpvraag noemt hij drie concepties met verschillend accent: 1. op speciale, institutionele woonvormen, 2. op geconcentreerd wonen en 3. op thuis wonen. De tweede en derde optie zijn gericht op vernieuwing van beleid en vragen naast uitbreiding van hulp aan huis om kleinschalige verzorgingshuizen en een
wijk-buurt- of dorpsgewijze aanpak van huisvesting en hulpverlening in ruimtelijke samenhang. In de tweede optie nemen tussenvormen (tussen thuis en institutioneel wonen) een belangrijke plaats in. De opvang van de lichte hulpvraag en bouwkundige aanpassing gaan in de richting van de derde optie. Deze optie is er op gericht om ouderen tot de uiterste grenzen van de mogelijkheden in hun "zelf gebouwde omgeving" te laten wonen. Ais bouwkundige aanpassing onmogelijk is, wordt verhuizing onvermijdelijk. Pas als 24-uurs hulp nodig is, voigt verplaatsing van de eigen woning naar eentussen-

vorm met intensief

verzorgingspakket.

In twee projecten zijn de mogelijkheden tot verandering onderzocht: De acties van de Stichting Belangenbehartiging Ouderen Bezuidenhout-Oost

in Den Haag

toont de kracht van het eigen initiatief van ouderen. Het onderzoek naar de omgeving van Huize Beerendonck in Venlo-Centrum heeft geleid tot een ouderenconcept voor de gehele stad. Andere RIW-projecten met ouderenhuisvesting, waaraan Houben meewerkte, zijn de Woongemeenschap voor ouderen "de Boogerd" in Hoorn (1987) met Kosters en Wind en de Verzorgingsvariant 30/15 in Monster (1987) met Wind en Westra. 4 Ook de deelstudie van het Woningbehoefte-onderzoek 1985/86 door Serail houdt zich bezig met huisvesting en verhuizingen van ouderen. Het project in Venlo en het daaraan verbonden ruimtelijke onderzoek naar de spreiding van voarzieningen voor ouderen biedt een goed vertrekpunt voor de ruimte-

lijke verta/ing. Houbens tweede en derde optie geven nadere aanwijzingen wijk-en buurtinrichting (MM).
3.3 Verplaatsingsgedrsg, ruimtegebruik en infrastructuur

voor de

Een groot deel van de studies over verplaatsingsgedrag in relatie tot infrastructuur concentreert zich op de problematiek in de Randstad. Oat is niet verwonderlijk, want hier is deze het nijpendst. Te onderscheiden zijn theoretische principiele studies en concrete plannen en projekten, die vaak veel minder dan de eerste op de basistheorie berusten. Deze plannen en projekten heb ik onderverdeeld in Nederlandse en buitenlandse voorbeelden. 3.3.1 Visies voor de infrastructuur in de Randstad In hun studie Ruim baan voor de emancipatie in Zuid-Holland (1990 ) in opdracht van de Provincie Zuid-Holland en in relatie tot de beleidsnota fen Parkstad tussen Hof en Haven, schatten Van Schendelen en Quist, van het Planologisch Demografisch Instituut (POI) van de Universiteit van Amsterdam, het effect in van de grotere deelname van vrouwen aan het arbeidsproces. Zij gaan daarbij uit van een gelijke verdeling van betaald en onbetaald

62

werk over mannen en vrouwen, zodat in 2005 de arbeidsparticipatie van vrouwen in de vier leeftijdsgroepen tussen 15 en 65 jaar, gelijk zal zijn aan die van mannen, zowel procentueel als wat betreft de werkduur per week. Zij stellen de gemiddelde deelname voor de groep (vrouwen en mannen) van 15-24 jaar op 56%, voor die van 25-44 jaar op 90% en voor die van 45-64 jaar op 67% (bijlage 3.3, diagrammen 1,2 en 3). Door deze 'evenwichtiger' verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid verdwijnt de werkduur < 20 uur bijna geheel en gaan meer mannen 20·34 uur werken. De werkzame beroepsbevolking zal sterker groeien en wei van 1.345.000 personen in 1989 tot 1.765.000 in 2005. Bij ongewijzigd beleid zal in 2005 het aantal dagelijkse woon-werkverplaatsingen per auto in Zuid-Holland meer dan verdubbeld zijn. Vrouwen nemen voor steeds meer zaken de auto, hoog opgeleide vrouwen nemen grote woon-werkafstanden voor lief. De auteurs citeren het Onderzoek Verplaatsingsgedrag 1980-1988 (1990) van het Centraal Bureau voor de Statistiek: "Het verplaatsingsgedrag van mannen en vrouwen verschilt in 1989 sterk, zowel in reisafstand en tijdstip als in de keuze van het vervoermiddel: 52,2% van de mannen en 36,9% van de vrouwen neemt de auto naar het werk, 6% van de mannen en 12,6% van de vrouwen het openbaar vervoer. Mensen, die meer dan 45 uur per week werken komen laat thuis; van de vrouwen daaronder reist zelfs 30% pas tussen 6 en 8 uur naar huis. Vrouwen vertrekken, ongeacht hun werkduur, gemiddeld later dan mannen en komen later thuis." Voor 2005 bekijken de auteurs twee uiterste varianten: als het verschil in verplaatsingsgedrag samenhangt met status en inkomen, neemt de (geemancipeerde) vrouw het gedrag van de man over; als bij toenemende participatie van vrouwen het geslachtgebonden gedrag sterker blijkt dan economische factoren, blijft haar gedrag zoals het nu is, namelijk verschoven in de tijd ten opzichte van de partner. De eerste variant leidt volgens hen tot een groei van het aantal woon-werkverplaatsingen door vrouwen in Zuid-Holland van 159.000 in 1989 tot 391.000 in 2005. Ais deze het vervoergedrag van de mannen overnemen, verdubbelt volgens hen de door vrouwen in een jaar per auto afgelegde woon-werkafstand. De tweede variant verschilt wei voor vrouwen en mannen. Juist door de onderlinge verschuiving in de tijd van hun verplaatsingen zou de 'spits' zich verbreden over een langere periode en de drukte relatief niet zo sterk toenemen. Ten aanzien van het verplaatsingspatroon ga ik ervan uit, dat in 2005 het gebruik van de auto in bet woon-werkverkeer niet meer samenhangt met status, noch met geslachtsgebonden gedrag, maar voornamelijk met bet type werk. Waarschijnlijk zullen dan mannen en vrouwen, veel meer dan nu kiezen voor goed openbaar vervoer. De huidige beroepsbevolking in opleiding went bovendien met de studenten OV-kaart aan trein en bus. Overwegende, dat voor tweeverdieners met kinderen, die de zorgtaken verdelen, "schuiven met de werktijd" in de praktijk het meest geeigend is (Van den Handel (1988) en Droogleever Fortuijn (1993), echt ik het verp/aatsingsgedrag vo/gens de tweede variant bet meest waarschijnlijk (MM). In Visie systeemopbouw Openbaar Vervoer Randstad (1989) beschrijven Van den Heuvel en Schoemaker hun inzichten met betrekking tot een wervend openbaar vervoer. Zij ontwikkelen een totaalconcept voor een openbaar vervoersysteem, dat aansluit bij de door de overheid gewenste vergrote taakstelling van het openbaar vervoer en de concrete toepassing daarvan In de Randstad.

63

Hoofddrager van het systeem is een bssisnetwerk voor iedereen, altijd en overal beschikbaar. Dit bestaat uit een aantal verbindende en ontsluitende stelsels. De verbindende stelsels zijn bepaald door snelheidsfuncties en ingedeeld naar schaalniveau van internationaal tot lokaal/agglomeratief. De ontsluitende stelsels zijn bepaald door maximale loopafstanden en ingedeeld naar bebouwingsstructuur. De auteurs formuleren kwaliteitseisen ten aanzien van verplaatsingstijd, betrouwbaarheid en beschikbaarheid naar tijd en plaats. Een hoogwaardig basissysteem kan aan kwaliteit winnen op specifieke tijden of voor specifieke relaties en doelgroepen door aanvullende diensten. De Visie is uitgewerkt in een regionaal verbindend stelsel voor de Randstad en voor de verschillende regio's daarbinnen en in agglomeratief verbindende stelsels voor de grote steden en voor een aantal middelgrote steden in de Randstad, zoals Delft en Zoetermeer. Voor de ruimtelijke structuur onderscheiden zij woongebieden en lokaties van werkgelegenheid en voorzieningen. Zij schetsen een classificatie van woongebieden, onderscheiden naar inwonertal in vier typen kernen, en hun aansluiting op het bijbehorende type vervoerfunctie. De classificatie van lokaties van werkgelegenheid en voorzieningen en de bijbehorende aansluiting is gebaseerd op een onderscheid in centra, subcentra, werkgebieden, recreatiegebieden en luchthavens (tabellen 6.3 en 6.6 van dit onderzoek). Aile lokaties worden onderscheiden naar intensiteit van het ruimtegebruik en naar bereikbaarheid op grond van ligging. Ais belangrijkste effect van dit systeem beogen de auteurs een substantiele keuzeverschuiving van de vervoerwijze van auto naar openbaar vervoer. Zij stellen een aantal voorwaarden. Het systeem moet aan ieder, die niet over een ander vervoermiddel beschikt, voldoende mogelijkheden tot verplaatsing bieden. De taakstelling moet zich niet aileen richten op het woon-werkverkeer in de spits, maar ook op andere verplaatsingsmotieven en -tijden. Het openbaar vervoer moet zich beter aanpassen aan de veranderende ruimtelijke spreiding, door een betere kwaliteit van het regionale vervoer en een betere bediening met tanqentiele relaties.

_ _

i nt e r r eg i cne l e 1 i jn r eg i ons l e ve r b i nd ende 1 i jn

- r eg i onel e ont s l c i t ende lijn • •


1<.,.'';

interregionaal r eg i cnee
l

knocppunt

knooppunt

mcg e Lj jk e ha l t.e s

,
,

"

: '~"
,
,

'"

,<

,, ,'
',.~----Meerzijdige s t e l s et s , on t s l u i t
i rg

in de r eg i one l e on t s Lui t end e

Figuur 3.5

Principe structuur regionale stelsels

bron:Visie systeemapbauw
Schoemaker

Openbaar Vervaer Randstad

11989), Van den Heuvel en

64

---

--

--------------------------------------------------,

Ook de eigen structurerende werking van openbaar vervoer op ruimtelijke ordening achten zij van belang. Een goede aansluiting tussen de verschillende lijnen in goed uitgeruste knooppunten kan een reeks van verbindingen van hoge kwaliteit, vervoerketens, aanbieden. De groeiende variatie aan verplaatsingspatronen naar tijdstippen en bestemmingen vraagt om flexibiliteit. Deze kan geboden worden door specifieke voonieningen en aanvullende diensten. Bij de uitwerking van de regionale stelsels is het van belang, dat verbindende stelsels met een ideaaltypische rechthoekige netwerk-structuur zorgen voor een volledige oppervlakte-ontsluiting. Het ontsluitende stelsel kan met een meer radiale structuur aansluiten op deze verbindende stelsels (figuur 3.5).

De functie van Zoetermeer in deze stelsels heb ik overgenomen in het systeem van infrastructuur voor de casus Zoetermeer. Ik verwerk daarin het principe van een regionaal vervoersysteem, zoals voorgestaan in de Inrichtingsstudie Tussengebied (1989). fen belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp van de infrastructuur vormt de ontwikkeling van het woon-werkverkeer en het forensisme (MM).
Een casus, waarin de theorie is toegepast, is de studie uit 1989 van het Stedebouwkundig Bureau ir F.J. Zandvoort (thans bureau Zandvoort Ordening & Advies) voor een Milieuvriendelijke wi]k, geheel door openbaar vervoer bediend, in de Middelveldse Akerpolder (MAP) in Arnsterdarn.f Daarin zijn vier mogelijkheden met hun voor- en nadelen onderzocht voor de ruimtelijke combinatie van sneltram/metro en bus: centrale ligging van sneltrarntrace + randligging van buslijnen; nadeel: maar half debiet voor bus; overstappen niet mogelijk; gecombineerde centrale ligging van sneltrarntrace en buslijnen; nadeel: afstand van woning naar bus te groot; centrale ligging van sneltrarntrace + loodrecht daarop buslijnen; voordeel: geede overstaphaltes met centrum werking; centrale ligging van sneltramtrace + parallel Ie ligging van buslijnen halverwege het service-gebied; voordeel: loopafstanden geed voor beide systemen'; nadeel: oversteppen van bus op tram betekent lopen. Om de voordelen van de derde en de vierde variant te combineren is in de MAP-studie gekozen voor een centrale ligging van het sneltrarn-trace, onder 452 gekruist door buslijnen, met haltes op de kruispunten (figuur 3.6).

De hierop ontwikkelde proefverkavelingen vertonen een repetererid, oktogonaal stedebouwkundig patroon. Het valt echter te betwijfelen, of dit voor de algemene ruimtelijke orienta tie in de wijk weI bevorderlijk is (MM).

Figuur 3.6 bran: De milieuvriendetiike Stedebauwkundig Peter de Graaf

wljl (1990)

Bureau ir F.J. Zandvaort,

65

3.3.2 Plannen en beleid in en buiten de Randstad Het Streekvervoer NZH/CN/WN presenteert in Vrij Baan 21 (1990) een Actieplan voor het regionaal openbeer vervoer in de Randstad. Dit plan behelst een snelbusnet, dat evenals het versnelde Rail 21 in 2000 grotendeels klaar moet kunnen zijn. "Delft, Zoetermeer en Leiden nemen door grootte, ligging, voorzieningenniveau en werkgelegenheid een eigen plaats in de regio Den Haag in." De ligging van Delft centraal tussen Rotterdam en Den Haag en tussen Zoetermeer en het Westland leidt tot een groot aantal doorgaande sneldiensten, zowel vanuit het Westland via Delft naar Zoetermeer, als door het kassengebied ( Berkel, Bleiswijk en Benthuizen) de zogenoemde B-Driehoek, aansluitend op het metrostelsel van Rotterdam. In zijn artikel De metroplannen in de Rotterdamse regio in: BNS mededelingen Profiel,1992 n01, licht Zeevenhooven de nieuwe inzichten uit de Rotterdamse Beleidsnota Verkeer en Vervoer toe. Deze hebben geleid tot de '3M-plannen', de uitbouw van het metronet in drie richtingen: Naar Ridderkerk, via de tweede Benelux-tunnel naar Europoort en via de Noordrand naar Zoetermeer, de zogenoemde Zoro-lijn. Doelstelling van de uitbreiding is bereikbaarheid per openbaar vervoer van de Rotterdamse binnenstad en van driekwart van de werkgelegenheidslokaties binnen 45 minuten vanuit de agglomeratie. De regio-metro mikt op een bereik van 20 km reisafstand, met halteafstanden van 600 tot 2500 m en een snelheid in het buitengebied van 55 km/uur. Men hoopt op een 70 80% modal split-aandeel OV in relevante vervoerrelaties.

Indien deze lijn zoveel mogelijk gebruik zou maken van het bestaande tracee van de Hofpleinlijn en gekoppeld wordt aan de sprinter Zoetermeer-Den Haag, worden de bezwaren van de hoge kosten van een geheel nieuwe lijn en van de doorsnijding van het landschap aanzienlijk minder. Beide concepten staan echter op zichzelf. Aileen een gemeenschappelijke aanpak door aile in een gebied opererende vervoerbedrijven kan tot resultaat leiden. De recent door NS, Westnederland, RET en HTM gelanceerde idee van een Randstadrail is wat dit betreft een stap in de goede richting. (MMI
Het Bereikbaarheidsplan Overijssel BPO (1991) is opgesteld door het bureau Goudappel Coffeng b.v. in opdracht van de Provincie Overijssel en de steden Zwolle, Deventer, Enschede, Hengelo en Almelo. Het bestaat uit een Werkdocument en een Bestuurlijk

Actieplan.
De intentie van Rijk, Provincie en deze vijf steden om een gezamenlijk actieplan tot uitvoering te brengen, komt voort uit de overtuiging dat Ongewijzigd be/eid niet voldoende zal zijn voor de realisatie van de doelstellingen van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (1990): "beperking van de automobiliteitsgroei tot 35% in 2010, vermindering van het aantal verkeersslachtoffers met 25 % en garantie van de leefbaarheid en de bereikbaarheid in de provincie en in de steden." Aanscherping en intensivering van het beleid achten zij daarom nodig. Bij ongewijzigd beleid blijft het bedieningsniveau van trein en bus op een groot aantal verbindingen te laag ondanks maatregelen ter verbetering. Het fietsgebruik ligt, mede door het formaat van de steden, boven het landelijk gemiddelde. T och zijn er knelpunten door ontbrekende schakels in het netwerk en door verkeersonveiligheid. Ongewijzigd beleid voorziet in een provinciaal fietsnet, ook op aile stedelijke hoofd- in- en uitvalswegen. Aanscherping heeft vooral comfort, stallingsvoorzieningen en veiligheid. betrekking op verbetering van

66

Het aangescherpte autobeleid richt zich op het tegengaan van vermijdbaar autogebruik in combinatie met goede alternatieven. Een goed wegennet concentreert het autoverkeer op de daarvoor geschikte infrastructuur. De barrierewerkinq en de geluidhinder nemen af op wegen van lagere orde, de veiligheid neemt toe, volgens het BPO. Een goed openbaar vervoersysteem en bevordering van fietsgebruik zijn voorwaarden voor een ruimtelijke ordening gericht op terugdringing van autogebruik. In de steden ligt de nadruk bij het lokatiebeleid en bij bevordering van het fietsgebruik. Tussen de middelgrote kernen en de vijf centrumgemeenten kan een regionaal/agglomeratief OV-stelsel een goed alternatief bieden. Andere maatregelen als carpools en transferia ondersteunen het beleid. Het BPO stelt als uitgangspunten ter aanscherping onder meer voor:

bestuurlijk organisatorisch:
oprichting van vervoerregio's als organisatorische schakels ter afstemming, ontwikkeling en vormgeving van het verkeers- en vervoerbeleid. Voor de verkeersstromen binnen de vijf grote steden zijn de vervoerregio en de gemeente de primaire actoren.

als maatregelen van ruimtelijke ordening:


beperking van de mobiliteitstoename door concentratie van nieuwe woon- en werklokaties en voorzieningen in de grotere steden; vestigingsbeleid bedrijven en kantoren (afstemming van hun mobiliteitsprofielen op bereikbaarheidsprofielen van lokaties) en lokatiebeleid met parkeernormen. Nodig zijn voldoend aanbod van A- en B-Iokaties, beter openbaar vervoer erheen, alternatieven voor autogebruik en wettelijke regeling in bestemmingsplannen; een regionaal en stadsgewestelijklstedelijk kwalitatief hoogwaardig openbaar-vervoersysteem (HOV-systeem) als drager en beinvloedinq van de vervoerwijzekeuze door goede ontsluiting van bestaande en nieuwe lokaties door hoogwaardige verbindingen ook voor de fiets; opvang van inkomend autoverkeer in stadsrandtransferia, en carpool terreinen, gekoppeld aan het HOV-net.

Veel van de beleidslijnen stemmen overeen met de aanbevelingen van Van den Heuvel en Schoemaker. Van belang zijn vooral de aanbevelingen voor een hoogwaardig verbindend fietsstelsel, dat met het stelsel van openbaar vervoer een ideaIe combinatie kan vormen (MM).
3.3.3 Voorbeelden in het buitenland Met de South-Hampshire Study (1966) bouwen Buchanan & Partners voort op "Assumptions regarding the network" in: Traffic in towns (1963) van de Working Group Buchanan. Zij werken verschillende hierarchische Urban Systems uit : een hexagonaal centripetal urban system, met daarbinnen urban sub-systems naast uniform grids, beide met groeipatronen. The preferred directional grid is een gericht orthogonaal rooster met rode en groene routes. Deze zijn gekoppeld in een hierarchie van zes soorten routes, van nationaal- tot buurtniveau, afwisselend in de ene en de andere richting van het rooster en met centra op de kruispunten. De categorie van deze wegen correspondeert met de schaal van het urban sub-system, dat zij bedienen. De route-typen 1 en 2 betreffen de woonbuurten (figuur 3.7).

67

A Directional

Grid Structure.

A Centripetal Structure

A Grid Structure.

f-...L--+--l--+--l_-+_--,---t--l __J.__ .!.~ -+--1---+--1--+----1 _!IIIIIj .... , .... -!.... -.,--jI I

~
I

'

+ I

• •
_

Centres Industry
Re&identlal

Open Space -Public Transport Route only

f----t----+---:t----+---+---+ -+---t--+--+---r--__!I-t----r--+---+---+--+--t-I I I ,--t--j I Basic structu res bran: South-Hampshire

--+----t--+--+------I---±--t--t--+---I---

-+--+--J_--+--+---I-;;;:+~~-r~~~-+--+~----I---~-l--t.'-- : I.~ m.·••...j:.-IItL~.·~. -~:1 flifll~ 1 I!HI':! 1 __ , I , I 1


I

-i--i--- -\--li---

- 11
I

=i: =t~l----j-'I I

Figuur 3.7

r-+

I-j-'

-1-

Study (19661 Buchanan & Partners

Kenmerkend is de afwisseling van ontsluitende en doorgaande routes. De plaats van bijvoorbeeld de winkels hangt at van de woningdichtheid en van het transportsysteem. Het stelsel is in principe op de auto gebaseerd. In de hierarchic van openbaar vervoer lopen bussen over de ontsluitende routes. In zo'n flexibel systeem ligt de infrastructuur min of meer vast, maar is het gebruik door herprofilering, invulling met woningtypen en functies of door de verhouding bebouwd-onbebouwd, naar behoefte aan te passen of te wijzigen. In de Study is dit principe uitgewerkt in een schema voor een district van ca. 24.000 ha., the Corridor, met als sub-system woongebieden van 4 x 4 km2, 1600 ha, Schaal en omvang van deze studie passen niet bij die van de Nederlandse naoorlogse woongebieden en van de in de VINEX aangegeven woon- en werk-Iokaties. Het scheelt een factor 9 of 10. Toch is de achterliggende gedachte, wegens zijn flexibiliteit voor de invul/ing, bruikbaar voor de opzet van een infrastructureel rooster, maar dan moet het wei aangepast worden aan de huidige inzichten met betrekking tot een wervend openbaar vervoer (MM). Een interessant Europees voorbeeld is het enkele jaren geleden door Semitag. Societe Mixte de Transport Agglomeration Grenoble gerealiseerde openbaar vervoersysteem in Grenoble. Hier zijn de 88 bussen in beide richtingen in het stadscentrum en een groot dee I van het particuliere autoverkeer, vervangen door een geavanceerde sneltram met een hoge frequentie van 4 a 5 minuten. Tezamen met een herprofilering en herinrichting van de openbare ruimte heeft deze tram de opleving van het gehele centrum ingeluid en de winkelstand en het cafe- en restaurantleven doen opbloeien.

68

In Grenoble rekent men, dat deze tram een gebied, met een straal van 400 m rond een halte, goed bedient. De tramlijnen zijn zo ingepast, dat de eerste al 23% van aile werkgelegenheid bedient, of wei meer dan 30% van de tertiaire sector. Met de tweede lijn stijgen deze cijfers tot 32% resp. 43%. De eerste lijn heeft een lengte van 8,5 km en 21 haltes. De tweede loopt vanaf het station door het winkelcentrum samen met de eerste en buigt dan af naar het gebied met ziekenhuizen en eindigt op de campus van de universiteiten met zo'n 40.000 studenten. De tram is zeer goed inpasbaar in een bestaand stedelijk milieu, omdat hij hellingen van 6/100 en bochten met een straal van 25 m kan nemen. In Karlsruhe is door Alptal VerkehrsGesellschaft mbH, Verkehrsbetriebe Karlruhe een moderne tramlijn in het stedelijke milieu ingepast. Deze is langzaam en heeft veel haltes in het centrum en rijdt snel op de bestaande buitenwegen naar de nabije groeidorpen. Het profiel in het stadscentrum lijkt op dat van Grenoble. Het gaat hier echter om de combinatie van een stadstram en een regionale sneltram. Zowel in deze centra als op de buitenwegen is het opmerketijk, welke capaciteit een niet brede straat of weg krijgt, zodra deze wardt ingericht voor openbaar vervoer en langzaam verkeer.

69

Noten
1. In Typologieen Engelsdorp bevolking, tussen buurten van Nederlandse of gemeenten. gemeenten naar stedelijkheidsgraad twee tvpoloqieen (1980) hebben Van

Gastelaars, Ostendorf en De Vos de geleding onderzocht De auteurs definieren beide naar stedelijkheidsgraad: een fysiek-morfologische, indeling

tussen gewesten en die van de Nederlandse naar agglomeratiegraad, centrale,

en een sociaal-morfologische, De eerste typologie intermediaire. typen gemeenten: semi-perifere

op basis van de differentiatie

in bevolkingsopbouw. in vier typen gewesten: indeling in vier

leidt tot een intergewestelijke stedelijke gemeenten

en perifere gewesten; en tot een intragewestelijke met een hoge congestiegraad, en plattelandsgemeenten.

luxe urbane gemeenEr blijkt een aan-

ten, jonge groeigemeenten De tweede typologie zienlijke komen typologie logosche. overlapping de auteurs

bestaat ook uit 16 typen, met dezelfde benamingen. te zijn van de beide gewestelijke tot een derde typologie, eigenlijk indelingen. een variant

Via een cluster-analyse van de sociaal-morfo-

Deze bestaat uit acht clusters die, tezamen met de vier klassen van gewesten, een opleveren met 32 typen gemeenten. Stedelijke bevolkinqscsteqorieen met die van bovengenoemde hebben gelijke waardering het ideale eengezinshuis senioren in opkomst gebezigde terminoauteurs. tweepersoonshuishouzij hebben de meeste in de waardering.

De in het onderzoeksproject logie is in overeenstemming 2. Eenpersoonshuishoudens maar zijn ontevreden dens vinden in Almere voor de stadsrand.

voor de centrale stad en de graeikern,

over de stadsrand.

Oude en jonge kinderloze zijn daarover juist tevreden; zijn ontevredener

met tuin; zij hebben de minste waardering over Oud-Zuid,

Uitgetreden

kritiek op Oud-Zuid, Ook bijstandsmoeders Bij gezinshuishoudens centraal. 3. De term ambivalent Deze is voor aile drie de gebiedstypen

zijn de tekortkomingen

echter niet terug te vinden

even groot. Bij hen staat de prijs/kwaliteitverhouding lijkt als voigt bedoeld: dit type huishouden

voor het FS-huishouden waarden,

houdt vast aan traditionele tevens vooruitstrevend 4 Beide projecten ging ontvangen

in die zin dat het het gezin stelt boven de carriere; het is in het huishouden. van de bewonersverenidat groepswonen veel mogelijk-

omdat het streeft naar een gelijke rolverdeling

Beide ouders 'Ieveren iets in' om kinderen te kunnen hebben. heb ik bezocht. In Hoorn werd ik door bestuursleden en rondgeleid. Dit bezoek heeft mijn overtuiging versterkt,

voor grote groepen ouderen voordelen men zich, door de zelfwerkzaamheid, beler woning 5. veroorloven De studie De milieuvriendelijke is recent verwerkt

biedt: naast een langere zelfstandigheid

heden tot contacten en toch een grote mate van privacy. Naar de mening van het bestuur kon met een mager pensioen, op deze wijze een comfortawoonwijk (1990) dan anders het geval zou zijn. wiik; ontwerp en effecten van een auto-arme Congres of the International Glasgow, Scoten de Graaf,

in een case-study voor het 29th International

Society of City and Regional Planners (ISo CaRP) City Regions and well-being, land, 1993, onder de titel: Physical Planning as an Instrument Mobility van Daniels, Buro voor Urbane Ruimtelijke Zandvoort .Jonquiere en Zonneveld, Ontwikkeling,

to (help) control the Growth 01 Maastricht,

Ordening & Advies, Utrecht.

70

Uitbouw en vertrekpunten

In dit hoofdstuk werk ik de basis van de studie verder uit vanuit de onderzoeksgegevens uit het voorgaande hoofdstuk. lk definieer de elementen van de studie en wijs de richtingbepalende tendensen aan. Dit in zijn geheel vormt het referentiekader voor de vertaling naar het ruimtelijke ontwerp. Tenslotte formuleer ik, van dit referentiekader afgeleid, de belangrijkste vertrekpunten voor deze ruimtelijke vertaling in de daarna volgende hoofdstukken.

4.1

Typologieen en leefstijlen

Alles bijeengenomen hebben de onderzoekers, besproken in 3.1 en 3.2 een groot aantal cateqorieen huishoudens onderscheiden en vervolgens weer subsoorten aangeduid naar levensfase, gerichtheid, tijd/geld-budget en naar maatschappelijke positie. Met name tweeverdieners zijn vanuit verschillende optieken in beeld gebracht. Hiermee is een breed panorama geboden van de pluriforme maatschappij, een panorama, dat nog niet eens volledig is. Kinderen komen maar zijdelings in beeld, vooral als 'handenbinders'. Ook zij zijn volwaardige gebruikers van de ruimtelijke omgeving. Zij verdienen op hun kwetsbaarheid afgestemde aandacht bij de ruimtelijke inrichting. Ouderen zouden ook meer plaats verdienen dan nu uit de meeste onderzoeken naar voren komt. Hun emancipatieproces is echter goed op gang gekomen. Naar de aard van hun onderzoek hebben de auteurs de onderzochte groepen ondergebracht in een typologie met cateqorieen als:
onbeknot stedeling cultuu rgericht stedelijk modern mobiel, cosmopoliet tweeverdiener carriere-qericht asym metrisch ge'lndividualiseerd be knot in het voldoen buurter natuurgericht suburbaan traditioneel lokaal 1'/2 verdiener gezi nsgericht symmetrisch m. betr. tot rolverdeling klassiek of gezinsgericht aan wensen Van Engelsdorp Van Engelsdorp Gastelaars, Gastelaars, 1983 G.,1992 1991 1993 1980 1980

Driessen/Beereboom, Droogleever Droogleever Kruythoff, Droogleever Droogleever Fortuijn,

Vijgen & Van Engelsdorp Renou, 1988, Kruythoff, 1991 Fortuijn, Fortuijn,

Fortuijn e.a.,1987 1993 1993

Karsten, 1992

Deze cateqorieen in combinaties duiden op een veelheid aan leefstijlen. Een greep uit de tendensen, waaromheen zich leefstijlen formeren: de verschillen in voorkeur voor een stedelijk of een suburbaan woonmilieu, (Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars, 1991, 1992); de keuze voor een opleiding, met de bedoeling om een (beter)betaalde baan te krijgen, (Renou, 1988);

71

de groeiende voorkeur van ouderen voor zelfstandig wonen (Houben, Kosters, Westra en Wind, 1987); de meer stedelijke gerichtheid van werkende senioren dan werd verwacht, Van Engelsdorp Gastelaars, 1992); (Vijgen

&

de wijze waarop de verzorging wordt geregeld of wordt gewenst, intern, extern of gedeeltelijk cooperatief, (Droogleever Fortuijn e.a., 1987 en Renou, 1988); het steeds duidelijkere onderscheid in verzorgingsarrangementen (Droogleever Fortuijn, 1993); de ontwikkeling naar meer zeggenschap over de vrije tijd en de besteding daarvan, (Karsten, 1992). Uit de studies komt een aantal cateqorieen te voorschijn, dat problemen ervaart in de huidige woonomgeving en de inrichting daarvan, wegens een beperkt tijdbudget of een geringe actieradius: alleenstaande ouders; tweeverdieners met kinderen; de verschillende subgroepen in verschillende mate, afhankelijk van de leeftijd van de kinderen en van hun verzorgingsarrangement; met de ambivalenten als bijzondere groep; 1 alleenwonende werkers; ouderen, in verschillende mate, afhankelijk van hun deelname aan (vrijwillige) hun fysieke situatie en hun geldbudget; kinderen, die niet op een veilige manier zelfstandig naar school kunnen gaan. herintreders, een nieuwe categorie wier problemen nog niet bestudeerd zijn.2 arbeid,

Er wordt wei gezegd, dat "je pas weet hoe het is om ... te zijn, als je het zelf hebt meegemaakt." Dan kan ik meepraten, want ik heb zelf vee I cateqorieen meegemaakt en doorleefd: van kind in een gezinsgericht tweeverdienersgezin avant la tettre, starter, kostwinner, partner in een 'CA-tweeverdienersgezin' van de wieg tot het lege nest, en nu alleenstaande senior met baan. Die ervaringen spelen steeds op de achtergrond mee bij mijn interpretatie van de gegevens uit het onderzoek. Andere checks vormen de ervaringen van anderen. In deze wisselwerking hoop ik een ver-

antwoord beeld te hanteren van onze huidige en de te verwachten samenleving.

4.2

Het referentiekader

van ''vraag en aanbod"

1 genoemde elementen: Bevolkingscategorieen, dagelijkse activiteiten, gedrag en steele/jke /eefmilieus vormen de bouwstenen voor een model van vraag en aanbod van voorzieningen en infrastructuur voor een aangepast woonmilieu. De in hoofdstuk De nadere definitie van deze elementen baseer ik op de definities uit de behandelde studies. De onderzoekers hebben echter een aantal begrippen ieder op een verschillende manier gedefinieerd. In deze studie verdienen de omschrijvingen, die het meest recht doen aan de ruimtelijke effecten, de voorkeur.

72

4.2.1 Bevolkingscategorieen
Het centrale onderwerp van de studie vormen de verschillende bevolkingscategorieen. Om te beginnen zijn aile in de onderzoeken aangetroffen cateqorieen huishoudens opgenomen als studieobject. Omdat met een zo groot aantal cateqorieen in de praktijk niet te werken valt, heb ik deze tot hoofdcateqorieen gegroepeerd en waar nodig weer uitgesplitst. Binnen de hoofdcateqorieen manifesteren zich weer verschillende leefstijlen, elk met specifieke voorkeuren. Van belang zijn daarbij ook de onder 4.1 gepresenteerde typoloqieen en de daarmee samenhangende leefstijlen.

4.2.2 Dagelijkse activiteiten


Dagelijkse activiteiten worden door de meeste auteurs, zij het met een verschillende definitie, onderscheiden in de volgende clusters: inkomensverwerving, verzorging van het eigen huishouden en andere bezigheden. Ik voeg daaraan toe verplaatsingstijd voor: en houd aan

inkomensverwerving (of daarmee qua ruimtebeslag gelijk te stellen activiteiten) 3 a. betaalde en onbetaalde beroepsarbeid buitenshuis en thuis, opleiding en vrijwilligerswerk;

b. aandacht voor inkomen uit uitkering, alimentatie en pensioen (vanuit het vermoeden,
dat een krap geld/budget hun actieradius kan inperken)

verzorging

van het eigen huishouden

onderscheid in interne en externe taakvervulling; aandacht voor cooperatief huishouden en verzorgingsnetwerk

andere, vrij gekozen, bezigheden eigen ontplooiinq, persoonsherstel verplaatsingstijd

,4 hobbies, (samen) uitgaan.

tussen de drie activiteitenclusters

(verloren tijd7); meer dan een half uur kan al beperking van andere activiteiten inhouden, meer dan een uur kan zelfs beknotting van de persoonlijke gerichtheid betekenen. Droogleever Fortuijn e.a.. (1987) en Droogleever Fortuijn (1993) hebben deze activiteiten uitgebeeld in dagprisma's respectievelijk dagpaden.5 De geschetste voorbeelden geven de verschillen aan voor traditionele versus nieuwe huishoudens en voor een tweeverdieners-huishouden met kinderen. Deze tonen de tijdsproblemen, die lei den tot woonvoorkeuren en ruimtelijke eisen (zie § 3.2.1). Deze aanzetten werk ik ruimtelijk uit in hoofdstuk 6. De dagprisma's van de verschillende leden van een huishouden tezamen noem ik een

dagpatroon. 4.2.3 De stedelijke leefmilieus In mijn artikel Nieuwe huishoudens

(1989) heb ik de indeling van stedelijke leefmilieus van Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars (1986) verder uitgewerkt (figuur4.1). Voor nadere studie heb ik in eerste instantie een aantal stedelijke milieus geselecteerd, waarvan de problematiek in zijn actualiteit relevant kan zijn voor het onderzoek. Dit leidde tot de volgende indeling:

73

A1 de (tustorische) binnenstad,

binnenstedelijke

vernieuwing: (Noordrand-Centrum, Zwolle) A2 de 19de eeuwse scnil, A-Iokaties,stationsbuurten (Alkmaar,Zwolle) A3 de wijken op basis van waningwet tat 1940 en van 1945-'50, minder actuele problemen; voordelen door ligging en huurklasse B1 de stadsrand-Iokaties uit de jaren '50 en '50, renovatie naoorlogse woongebieden (ZwolleHoltenbroek) B2 de recente stadsrandlakaties van de jaren '80 en 90, recente bouwlokaties met nieuwe stationsgebieden de nsbije groeikernen van de jaren '60 en 70, uitbreiding en opwaardering monofunctionele woonoorden. de verre groeikernen van de jaren '50 en 70, renovatie monofunctionele woonoorden (Alkmaar Noord) Buiten de studie vallen de (oude of jonge) luxe suburbane milieus in kleine gemeenten, die Van Engelsdorp Gastelaars,Ostendorf en De Vos onderscheiden in hun onderzoek Tvpologieen van Nederlandse gemeenten (1980), Dezeliggen op enigeafstand, vaak in een krans, random een kernstad. Figuur 4.1 Typering leefmilieus

4.2.4 Het referentiekader van vraag en aanbod


Voorziening in de primaire woonvoorkeuren is de allereerste voorwaarde voor welbevinden. De basis- en de essentiele voorzieningen beschouw ik als de minimum-vraag van die huishoudenscategorie. Voor een aantrekkelijk woonmilieu is meer nodig. Per bevolkingscategorie is daarom deze voorkeursontwikkeling la Driessen op te stellen: deze vormt

de vrBBg. Daartegenover staan als eenaod de kwaliteiten van de huidige leefmilieus, verdeeld in meestal gescheiden woonmilieus en werkmilieus (figuur 4.2). Deze milieus staan in een constellatie van infrastructuur met een woning-, arbeid- en onderwijsaanbod enz. voor de drie rayons (Van Engelsdorp Gastelaars, 1980, zie § 3.1). De studies wijzen uit, dat er discrepanties zijn tussen vraag en aanbod op tal van punten. Opvallend is, dat enkele onderzoekers als oplossing, de cateqorieen waarvoor de Randstad geen geschikt aanbod heeft, verwijzen naar perifere woonoorden of naar de ver gelegen landsdelen. Ais het niet lukt een beter aanbod te creeren in de geconcentreerde stedelijke gebieden is een omvangrijke uitsortering te verwachten over een ruim territoor in Nederland. De maatschappelijke ontwikkeling zal zijn eigen bedding zoeken en vinden. Derhalve ga ik na, waar in stedelijke gebieden het aanbod niet aan de vraag voldoet en

gelen. Immers het alternatief van een sub-optimale

hoe het aanbod valt te verbeteren door maatschappelijke en vooral ruimtelijke maatrevestiging in stedelijke en niet-stedelijke gebieden is geen wenkend perspectief.

74

20 cat eqor teen hu i shoudens

activiteiten

in 4 clusters

6 hoofdcateqor+een DAGPRISMA's

Da't"~~

T ;""/"}
extra voorztemnoen

en

DAGPATRONEN

WOONVOORKEUREN
basi svoorzi eni ngen
kwa 1i lei tsvoorz i eningen

~~OlDllLncr

VERBETER I NG

?? hu idige kwol iteiten

77

societe kwaliteit ruimtelijke kwaliteit 7 hoofdtypen


Figuur 4.2 Referentiekader

WOON- EN WERKMILIEUS

van vraag en aanbod

4.3

Aanbod van de huidige praktijk en tendensen

De bewering, dat het huidige aanbod niet voldoet, terwijl juist de laatste jaren de ruimtelijke kwaliteit en met name de trits: belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde grote aandacht krijgt, behoeft enige adstructie. Een deel van het gebrek aan daadwerkelijke progressie in de richting van deze drie kwaliteiten lijkt toe te schrijven aan de kloof tussen het wetenschappelijke onderzoek naar de ontwikkelingen in de maatschappij en de praktijk van de ruimtelijke ordenaars.

4.3.1

De huidige praktijk, enkele voorbeelden

De ruimtelijke ordening is in de jaren '90 weinig toekomstgericht. De planvorming is nog steeds zodanig afgestemd op traditionele huishoudenscategorieen, dat in stadsrandlokaties en groeikernmilieus de meeste basisvoorzieningen aanwezig zijn voor de traditionele gezinnen met kleine en/of met opgroeiende kinderen. Deze mensen wonen al in het milieu van (zijn of haar?) voorkeur of verhuizen daarheen (uitsortering).

75

De binnenstadsmilieus

voldoen

steeds beter aan de voorkeuren

van jonge alleenstaan-

den, alleenwonende en tweeverdienende werkers zonder kinderen tot circa 45 jaar(uitsortering). De eerste groep met veel tijd/krap geld stelt geen extra eisen en vindt relatief snel wei een (il)legale woonplek. De tweede categorie met krap tijd/veel geld kan zich de luxe van een gerenoveerd appartement in een trendy buurt permitteren en voor aile klussen externe hulp inschakelen. De cateqorieen huishoudens, waarvoor het aanbod van de leefmilieus begin jaren '90 bij de planvorming nog niet wordt afgestemd op de te veronderstellen vraag, komen in het recente onderzoek overduidelijk naar voren. Schijnbaar ten overvloede sorn ik ze nogmaals op: tweeverdieners en eenoudergezinnen met kinderen in de leeftijden van 0 tot 3, 4 tot 8 en 9 tot 16 jaar; ouder wordende tweeverdieners zonder kinderen en alleenwonende werkers boven de

45 jaar;
maatschappelijk actieve een- en tweepersoonshuishoudens, 55 jaar tot 70+; soms met kinderen van 9 tot 16 jaar, vaak met herintreedsters; zelfstandig wonende een- en tweepersoonshuishoudens, zowel werkende van 30 tot 70 jaar, als oudere van 70 jaar tot 85+; woongroepen voor jonge cateqorieen huishoudens en voor ouderen boven de 50 jaar. De lokatie van cornmerciele voorzieningen en van werkgelegenheid wordt in hoofdzaak bepaald, niet vanuit de voorkeuren van de bewoners, maar vanuit economisehe belangen. Dit gebeurt vaak zonder zieht op andere belangen, die in het ruimtelijke beleid onderling afgewogen moeten worden. Voorbeelden zijn: sluiting van 'niet rendabele' postagentschappen en bankfilialen en opheffing van scholen en buslijnen betekenen langere afstanden voor het publiek c.q, meer autogebruik, onveiligheid voor kinderen en meer afhankelijkheid voor ouderen. ondanks doelstellingen wonen en werken te mengen wordt schone werkgelegenheid maar al te vaak buiten de woongebieden geconcentreerd in monofunctionele brain-,

'science- en fiction-parken.
De voortgaande ruimtelijke uitsortering (Van Engelsdorp Gastelaars, 1987) wordt niet beschouwd als een signaal. Men aanvaardt deze als een autonoom proces. Het gevaar van monosociale milieus, in vergrijzende groeikernen (Rijksplanologische Dienst, De toekomst

van de groeikernen
doende onderkend.

1986) en

in verpauperende

buurten

uit de jaren '50 wordt

onvol-

4.3.2 T endensen Er zijn ook elementen van overheidsbeleid


in de richting van een ontwikkeling,

en in de maatschappelijke discussie, die wijzen waar de ruimtelijke ordening op vooruit kan werken. tussen 16 en 70 jaar

Enkele positieve signalen zijn: noodzaak tot betere benutting van het gehele arbeidspotentieeel (WRR-rapporten 1990b en 1993);

1990-maatregel economische zelfstandigheid van meisjes boven de 18 jaar; toename van de arbeidsparticipatie door vrouwen; toename deeltijdarbeid door mannen; meer symmetrische rolverdeling van zorgtaken; oudersehapsverlof;

76

discussies over afschaffing VUT en flexibele pensionering; gevallen van verlenging van de bedrijfstijd en/of van verkorting van de arbeidstijd; experimenten met langere openstelling van winkels en diensten; succes openstelling op zondag van de Openbare Bibliotheek (l.eiden): iets ruimere budgets en bedrijfsvoorzieningen voor kinderopvang; succesvolle initiatieven van ouderenbonden voor geschikte woningen omgeving; experimenten met extramurale zorg voor ouderen en herstellenden; experimenten met groepswonen voor ouderen en jongeren; experimenten met telewerken (Min. van Verkeer en Waterstaat); bedrijfsmatige organisatie van carpooling; (ondanks problemen) succes van treintaxi's als voor- en natransport; shuttlebussen, als aanvullend vervoer; organisatie van de prijsvraag Transferia 1991; streekplan nieuwe stijl; streven van provincie Noord-Holland; strategische projecten: de Structuurvisie

en woon-

Noord-Holland
(lPVR).

met lijnen naar de toekomst

en de Interprovinciale

Visie op de Randstad

4.4 Samenvatting en conclusies 4.4.1 Conclusies voor de ruimtelijke vertaling


Vooral het laatste jaar, 1992 en 1993, is er een aantal onderzoeken gepubliceerd, die zich uitstrekken tot de ruimtelijke effecten van de huidige ontwikkelinqen.f Op het moment van verschijning was ik al bezig mijn referentiekader te vertalen in ruimtelijke termen en de toepassing in het concrete ontwerp te illustreren. Ik heb ervan afgezien mijn aannamen bij te stellen, als ze niet kloppen met de nieuwe stand van de kennis, om een aantal redenen: het onderwerp staat zo in de belangstelling, dat de kans op voortzetting van deze nieuwe publicaties groot is, zodat ik steeds mijn referentiekader zou moeten aanpassen aan de resultaten van het meest recente onderzoek; de kenmerken van de onderzochte woonmilieus stemmen niet zodanig overeen met de door mij gekozen woonmilieus, dat zij naadloos op elkaar te leggen zijn. In de volgende hoofdstukken zal blijken, dat bij voorbeeld Almere (onderwerp van recent onderzoek) en Zoetermeer net zo moeilijk met elkaar te vergelijken zijn als Amsterdam en Den Haag; deze studie is van een andere aard dan de onderzoeken. Ik probeer als technica iets te doen aan de verbetering van het product: het concrete ruimtelijke ontwerp, niet aileen met dit ontwerp-product op basis van een aangepast referentiekader, maar ook met een aantal hulpstukken. die steeds opnieuw gemonteerd kunnen worden. Op deze wijze kan dit prototypische ontwerp steeds worden aangepast aan nieuwe inzichten, resultaat van recent of toekomstig onderzoek.

77

De in hoofdstuk 3 beschreven vertrekpunten uit het onderzoek, die vertaald kunnen worden naar Bandachtspunten voor het ruimtelijke ontwerp, vat ik als voigt samen: formulering van de elementaire woonwensen, volgens de methode van Driessen en Beereboom, met speciale aandacht voor die cateqorieen. waarvoor de Randstad nu geen bevredigend aanbod heeft; uitwerking van de dagprisma's, speciaal die van de probleemgroepen (n.b, de dagpaden verschenen eerst later); 5 beperking van de afstanden tot voorzieningen en werk, speciaal voor de probleemgroepen; de uitwerking van een verzorgingsnetwerk nieuwe stijl; tijdbesparende inrichting van de woonomgeving ten behoeve van meer speelruimte voor de vrije tijd; wijk- en buurtinrichting, afgestemd op ouderen; doorwerking van de cijfers over optimale arbeidsparticipatie en van het verplaatsingsmodel evan Ruim Baan (1990) Voor een belangrijk deel hebben de ruimtelijke gegevens en de suggesties voor de ruimtelijke inrichting, met name van Bevolkinqsceteqorieen in opkomst, een basis geboden.

4.4.2 Conclusies voor de infrastructuur Voor het opzetten van prototypische stelsels van infrastructuur biedt de theorie van Buchanan, aangepast aan de Nederlandse schaal. een bruikbaar denkmodel. In hoofdstuk 6 zal ik zulke modellen uitwerken overeenkomstig de ruimtelijke eisen van een basissysteem vol gens Van den Heuvel en Schoemaker (1989). Ik ga daarbij uit van de in Ruim baan voor de emancipatie in Zuid-Holland (1990) geschetste veranderingen in het verplaatsingsgedrag. Deze modellen pas ik toe in de beide casus. De schema's voor de infrastructuur wil ik zo flexibel maken, dat andere ideeen naar keuze inpasbaar zijn, afhankelijk van de werkelijke ontwikkelingen.

78

Noten
1. De term ambivalent voor het FS-huishouden waarden, kan als voigt worden verstaan: dit type huishouin het huishouou-

den houdt vast aan traditionele het is tevens vooruitstrevend 2. Herintreders weer willen 3.

in die zin dat het het gezin stelt boven de carriere;

omdat het streeft naar een gelijke rolverdeling categorie.

den. Beide ouders 'Ieveren iets in' om kinderen te kunnen hebben. vormen een recent opkomende of gehuwde vrouwen opnemen. Velen willen Het betreft meestal alleenstaande kinderen, die hun vroegere afronden ders (moeders) met opgroeiende beroep of hun

of moeten daartoe eerst hun opleiding apart onderzocht.

kennis opfrissen. Deze categorie is nog onvoldoende meer verplichte, 4. regelmatige activiteiten,

Ik volg hiermee de indeling van Renou (1988), die opleiding

en vrijwilligerswerk

als de min of

vaak met de hoop op toekomstig

betaald werk, tot

werk rekent. Mijn motief hiervoor is, dat het ruimtelijke gedrag hetzelfde is.
Onder persoonsherstel zoekers de tijdsbesteding bezoek aan tandarts, 5. In Van hot naar her ruimtelijke het nieuwe als onderdeel van vrij gekozen bezigheden verstaat een aantal ondernodig om weer fit en gezond aan het werk te gaan, zoals, slaap, rust kapper, pedicure etcetera. maar niet de tijd besteed aan recreatie in de (1987) geven Oroogleever Fortuijn. Hietbrink. Karsten & Rijkes het tijdkostwinner met en (zie

zin van sociaal contact en gezelligheid. handelen weer in stereotypische

dagprisma's

van de traditionele

auto. van de huisvrouw

met kinderen zonder auto en van een lid van het nieuwe

mobiele

lokale huishouden met kinderen en zonder auto. Op de verticale as. die de thuisas de afstand van de verplaatsingen

basis aangeeft. zetten zij de tijd uit, op de horizontale


§ 3.2.1. figu ur 3.4).

In Een druk bestaan

(1993) werkt Droogleever handelen (§ 3.2.2),

Fortuijn dit begrip uit voor verschillende

subcavan

teqorieen tweeverdieners het feitelijke tijdruimtelijke

met kinderen. Zij kiest dan de term dagpad

voor de weergave suggereert

Ik houd vast aan de term dagprisma. ik de tijd als de dimensie. 6. Het betreft de volgende waarom

omdat een prisma meer dimensies

dan een

pad. Onder aanname, dat het dagpad zich beweegt in een tweedimensionale plat mogelijk te drukken door optimalisering publicaties: van de ruimtelijke condities.

laag. beschouw pro beer ik zo

het in mijn stu die gaat. Juist die dimensie

Centrum, Stadsrand, groeikern (1992)' Vijgen, J. & R. Van Engelsdorp Gastelaars Speelruimte van vrouwen (1992), Karsten, L. Een druk bestaan (1993), Oroogleever Fortuijn, J.e. Ecologische infrastructuur Tussengebied (1993),00205 Sustainable design (1993), Stichting Narwal

79

80

Aanknopingspunten voor net werken van infrasstructuur

5.1. Voorbeelden van roosters of netwerken Als hulpmiddel voor de toetsing van praktijkvoorbeelden heb ik theoretische modellen ontworpen. Het is de bedoeling een ruimtelijk kader te creeren, dat meer mogelijkheden biedt aan de leefwijzen van bestaande en nieuwe typen huishoudens. Naast de in hoofdstuk 3 besproken Visie systeemopbouw Openbaaar Vervoer Randstad (1989), de South-Hampshire Study (1966) en het Bereikbaarheidsplan Overijssel (1991)
heb ik andere modellen bestudeerd, zoals The planning of a New Town (Hook, 1961) van de London County Council. The Plan for Milton Keynes (1970) van Llewelyn Davies, Milton Keynes Development Corporation, A structural Comparison of Three Generations of New Towns (1969) van Echenique, Crowther & Lindsay en enkele voorbeelden uit The New Towns (1969) van Osborn & Whittick. Een aantal van deze plannen is opgezet als infrastructureel rooster met flexibiliteit voor de invulling. De infrastruktuur ligt min of meer vast, maar de profielen en de bestemmingen, de invulling met woningtypen en functies en de verhouding bebouwd-onbebouwd kunnen naar behoefte aangepast of gewijzigd worden. Roosters met een maaswijdte als van Runcorn en Milton Keynes, lkm2, en van Washington (bij Newcastle), 1 square mile, passen beter bij de Nederlandse situatie dan de grootschalige Urban Systems van Buchanan (1966). In Zwolle heeft bij voorbeeld Holtenbroek een maat binnen de hoofdwegen van lkm2 en een totale oppervlakte van ca 1.25 xl,25 km2. In het stadsdeel Rokkeveen in Zoetermeer heeft de wijk Rokkeveen-Oost een maat tussen de wegen van 900 x 900 m2 en een totale oppervlakte van 1,2 xl,2 km2. Met deze maaswijdte van circa 1 km2 zijn de dagelijkse voorzieningen te voet en per fiets bereikbaar blijkt in Rokkeveen-Oost met ruim 3.200 woningen het draagvlak daarvoor net voldoende. De nooit gebouwde stad Hook voor 100.000 inwoners heeft, in tegenstelling tot Milton Keynes. een zeer compacte opbouw van twee reeksen units van 350 x 900 m2, ter weerszijden van een langgerekt stadscentrum. De maat is gebaseerd op het aantal inwoners nodig voor een basisschcol, Ook Milton Keynes heeft een groot stadscentrum met aile voorzieningen voor 250.000 inwoners en slechts 2 a 3 district- of subcentra voor de latere fasen. Het heeft een zeer lage dichtheid (figuur 5.1).

, 2 3 4 5 6

Carriageways

separated

with landscaped

median

'Hard' edge 01 buildings Sott edge of landscaping Carriag€ways integrated with adjoining use

close together,

passing through an activity centre

View of adjoining Carriageways

area provided tro-n road

separated and at different levers to sun topoqraphv

~==
;:>::.

Main roads (of different

widths and number of lanes)

Planting

••

Concentration

of buildings visible from the main road

Figuur 5.1

bron: The plan for Milton Keynes (1970) Milton Keynes Development

Corporation

81

._rt],.: ;,:.::,:.:" ,,:...,...~+. ..• :." ,.,.,."" ...,


..

.nn ]
[
1111

····:L
.

community Struc tuurscbeme

Openbaar

vervcer

Auto

Voetganger

-1-.

vocrzieninqen

II

~I
'~I"

.~.
..

: .... ~:::
x
.... '.11· .

HOOK units innertown


Structuurschema

Openbaar vervoer

Auto _ ~

o buurten
._. stedelijke
busroute

= hoof dontstuinnqsweq
buurtonsluitmq parkeervoorziemnq

voe tqanqer + voorziemnqen .•.. voe rqanqer sroute -es- onderdoorgang, tunnettje

rnm
9

centrum, schclen

voorzierunqen

~I

=-_oc:::JI_~1

_ m

bushaltes spoorwegstatlon

500

bedrijven

Figuur 5.2

Verkeersstructuur

Runcorn

en Hook

Ter onderlinge vergelijking heb ik de structuurschema's van Runcorn en Hook op gelijke schaal uitgesplitst naar verplaatsingswijze, openbaar vervoer (bus), auto en bedienend verkeer en voetganger. Figuur 5.2 laat zien, hoe de bewoners zich kunnen verplaatsen. In Hook en Milton Keynes blijkt de toegankelijkheid per auto het primaire uitgangspunt voor het ontwerp te zijn. Het autoverkeer is primair ten opzichte van het langzame verkeer. In beide plannen zijn de voetgangerskruisingen met de hoofdwegen uitgevoerd als onderdoorgangen. In Milton Keynes doen deze afbreuk aan het netwerk voor voetgangers. Daar blijkt uit de keuze voor het principe "mesh", dat ook binnen de maas van 1 km2• de doorkruisbaarheid per auto het uitgangspunt is (figuur 5.3).'

Figuur 5.3

bron:

The plan for Milton

Keynes (1970) Milton

Keynes Development

Corporation

82

De sociale veiligheid komt hier in het gedrang door (Van Wegen & Van Der Voordt, 1991): de brede groenstroken langs de hoofdwegen; de van de weg afgekeerde, afgeschermde bebouwing erlangs; de activiteitencentra, gegroepeerd ter weerszijden van een met groen ingepakte onderdoorgang (figuur 5.4); doordat het openbaar vervoer gebruik maakt van de hoofdwegen; dus met de bushalte op een hoger niveau dan de voetwegen.

fZJ

Shops

L_tj ::: EB
~ ~: ::

~nEB?.

• • • ••

Fedestr.ans

-_!

L-:.'-'---- _

=
R

Local

roads

Main road

~Busstop

Middle

5c'1001

Local

Darkng

El

F<eS: school

Figuur 5.4

bran: The plan for Milton Keynes (1970) Milton Keynes Development

Corporation

Runcorn heeft met eenzelfde roostermaat als Milton Keynes een heel andere verkeersstruktuur met een groen kruis en het wijkcentrum in het midden. De wijken liggen als kralen geregen aan een snoer van openbaar vervoer. De auto-ontsluiting gaat in Runcorn midden door de buurten, beschrijft in Hook lussen, distributors, en alterneert in beide systemen met het voetgangersnet. In Milton Keynes ligt de toegang voor langzaam verkeer in principe halverwege een roostervak. Kenmerkend is de verschillende tracering van de busroute: in Runcorn op een eigen baan door het groene kruis met stops om de 500 m., in Hook met 2 of 3 buslijnen met stops om de 350 rn, doch (evenals in Milton Keynes) aileen op de hoofdverkeerswegen, the spine en

the main town ringroad.


Theoretische roosters of netwerken
in weg-

5.2

Met een maaswijdte van 1 km2, als in de besproken plannen en een differentiatie

type volgens Buchanan, heb ik ideaaltypische roosters opgezet. Deze zijn gebaseerd op de prioriteit van openbaar vervoer en langzaam verkeer. De maaswijdte stoelt op het bereik te voet en per fiets voor het leven van alledag, het tweede rayon (Van Engelsdorp Gastelaars, 1980) In figuur 5.5 werk ik twee modellen uit, een voor een compact stadsdeel en een model voor een bandvormige stadsrand van wijken met een groen kruis. Beide prototypen zijn uitgesplitst naar de drie verplaatsingswijzen, te voet, per fiets of openbaar vervoer. Een essentieel verschil met de Britse voorbeelden is, dat in Nederland de fiets een grote rol kan spelen in de overbrugging van afstanden op wijkniveau en tussen de wijken. Beide modellen hebben als nieuw uitgangspunt de splitsing in combinaties van verkeersstructuurlijnen, snelle aan de buitenkant en langzame door de wijk, met binnen de autoluwe wijk prioriteit voor het langzame verkeer. 2

83

voe tqanqer.
Structuurschcmil

lie tser

Openbaar

vervoer

en vcor nerunqen

2.

GROENE

KRUIS

MODEL

Auto,

3 vananten

Structuurscherna

Cpenbaar

vervoer

Auto _ tiootcont .._ bette

Voe rqanqer. stuitino autove.kc er Buurttooo

fietser

. _" verbindende

+ vocr aiamnqen wrjk-fiet s (en loooucut

Dbuurten _._regionale
_.

--c;- voonanqsrotonde
busroute -

s t at.orH

Sf

f--

(en t.et srroute

autot oeqanq

-voonqeb.ec

_ sr adsbusroute

oarkeerter-em
parke-en in 2
J

~
3 .aqen

Cerururn

. voorz.eoinqen

[~J vverkqeleqenberc

Figuur 5.5 In deze modellen van infrastructuur krijgen de kruispunten van het netwerk (net als bij Buchanan) verschillende functies. Grofweg zijn zij te onderscheiden in knooppunten van verschillende soorten openbaar vervoer, stedelijk, regionaal en nationaal, en kruispunten van verschillende verplaatsingswijzen, voetganger, fietser, race/bromlsnelfietser, bus of tram en auto. De eerste, de knooppunten zijn geschikt als de, in hoofdstuk 6 te bespreken, knooppunten van voorzieningen benoem ik ze: K1, K2 en K3. en van openbaar vetvoer. In relatie tot het schaalniveau

De tweede, de kruispunten, moeten zo nodig beveiligd worden met rotondes of slagbomen. Voor de kruisingen van, bijvoorbeeld, de hoofdfietsroutes met de randweg voor auto's zijn Britse roundabouts aan te bevelen, die ook hier meer en meer in bestaande situaties worden toegepast (Delft, Zoetermeer, Zwolle). Het principe, dat het verkeer op rotondes voorrang heeft, garandeert een vlotte afwikkeling. Deze voorrangsrotondes blijken goed te voldoen. In Zwolle was een jaar na de aanleg van de eerste rotonde het aantal ongevallen op dat punt spectaculair afgenomen met 70 'Yo. De punten, waar de hoofdfietsroutes en de stadsbus elkaar kruisen, verdienen bij de detaillering extra aandacht. Aan te bevelen zijn beveiliging zowel door slagbomen of knipperlichten (zeals bij kruisingen met HTM-lijn 1 van Den Haag naar Delft op het traject langs de Vliet) als door geleiding van de secundaire voet-fietsroutes binnen de wijk steeds naar deze beveiligde kruispunten. Het aantal gevarenpunten blijft dan beperkt.

84

Vanaf de randweg, die in beide modellen om de wijken heen loopt, is zoals figuur 5.5 laat zien, de auto-ontsluiting van de buurten op allerlei manieren mogelijk. Het principe is steeds, dat de wijk per auto goed bereikbaar, maar niet doorkruisbaar is. De keuze tussen (de in figuur 5.5 getekende, zo te noemen) harkjes, circuits, /ussen zoa/s in Hook enz. is afhankelijk van de, eventueel bestaande, verkaveling of van de visie van de ontwerper.

5.2.1. Het Compact-model


Figuur 5.5.1 toont model 1, een compacte variatie van het rooster van Washington en Milton Keynes, met de dichtheid van Hook. De maat is 900 m. X 900 m. Voor de verkeersstruktuur is bundeling van het snelle vervoer en verkeer aan de buitenkant van de wijk gebundeld in zones van 50 a 80 m breed. Hier rijden het bedienende verkeer, de personenauto en de sneltram en -bus. Binnen de wijken geef ik twee typen hoofdroutes aan, een wiikverbindende voor het lokale openbaar vervoer, de stadsbus en de (brom)fiets, en een minder snelle voor de fietser en de voetganger. De bus/fietsroute staat ter beschikking van aile vormen van collectief vervoer, zoals de belbus en de treintaxi, en van hulp- en nooddiensten. Het is dus een druk gebruikte route, een verkeers- en sociaal veilige combinatie van verkeerssoorten met verwante snelheden. Verdere uitgangspunten zijn, dat het interregionale (of nationale) railvervoer en de autosnelwegen buiten het stadsdeel liggen en dat de routes voor de regionale snellijnen beginnen bij het hoofdstation, tussen de wijken door voeren en het tussenwijkse knooppunt aandoen. Voor deze lijnen zijn oude, land- of uitvalswegen naar omringende dorpen soms geschikt als trace, zoals in Karlsruhe blijkt. Met een geringe breedte kunnen zij drager zijn van openbaar vervoer voor grote aantallen reizigers. Op het niveau van het stadsdeel zijn de structuren van openbaar vervoer en langzaam verkeer in een schets samengevoegd, omdat zij juist in samenhang wervend kunnen zijn voor de bewoners (figuur 5.6). Het prototype heeft drie mogelijke knooppunten van voorzieningen en (interlregionaal openbaar vervoer, Kl. ledere wijk heeft een knooppunt met wijkvoorzieningen en de hoofdhalte van de stadsbus, K2. Voor gevallen, waarin later aanvulling met nieuwe voorzieningen nodig blijkt, zijn twee plaatsen gereserveerd als optie voor een steunpunt K3, waar bijvoorbeeld de stadsbus de stedelijke snellijn of de regiolijn kruist. In dit voorbeeld ligt het stadsdeelpark tussen de wijken in en liggen de overige

langzaarn

ve rkeer en openbaar

vervoer

woon/werkwijken

werk/woonqebicd
knooppunten van vcrvocr

en voorzterunqen
sport en recrcauc

mE park
snetbus

--=_ ov,
_. _ av, _ _ av,
•.••••.

nationaal: NS
socttr aro.

moqetiike

route

st adsbus
es

verbindendo

fic t s- en looorout

qevarenpunten

Gemotoriseerd intertok

verkeer

en bediening autoverkeer rcglOliln

ale autowcqcn

hoofdontsluiting

Figuur 5.6

Compact model voor een stadsdeel


p

voorr anqsro tonde


kruisinq met

autotocgang

woonbuur
In

tcn 2
laqen liJg(!1I

par keervocrzieninq oarkeervcor ziemnq

85

2:

ill 3 of mccr

sport- en recreatievoorziengen

aan de buitenkant. Het wijkgroen is verdeeld over plekken

binnen de wijk. De compacte wijken zijn uitbreidbaar met ruimere stadsranden. De toename van de verkeersintensiteit op de ontsluitingslus verdient dan extra aandacht. De ontsluiting voor personenauto's en voor de bediening van de voorzieningen loopt buiten het stadsdeel om. Aile wijken worden voor gemotoriseerd verkeer ontsloten vanaf deze randweg (main ringroad), die ook de aan de rand gelegen stations aandoet. Van deze randweg voeren rechtstreekse autotoegangen naar de wijkcentra K2. Ten behoeve van een driezijdige auto-ontsluiting voor iedere wijk en ter bediening van het centraal gelegen regionale knooppunt K1 in het midden, is van twee kanten een toegangsweg geschetst voor auto's en bedienend verkeer tot aan het centrum. Deze weg prikt het stadsdeel in, maar doorsnijdt het niet. De bereikbaarheid per auto is vooral bedoeld als aanvulling. ledere buurt is per auto bereikbaar vanaf de buitenkant, maar het woongebied is niet doorkruisbaar. De voetgangers-en fietsroutes zijn niet onder of over de ontsluitingswegen doorgevoerd, maar beveiligd door snelheidsremmende kruisingen. Er zijn met deze methode ook andere roosters voor stadsdelen op te zetten, zeer compact of juist met aile stedelijke groenvoorzieningen tussen de wijken, of met een ander aantal wijken. Figuur 5.7 geeft aileen de snelle verkeerssoorten aan de buitenkant aan. Binnen de wijken verschilt de structuur nauwelijks van die van figuur 5.6. De auto-route buitenom krijgt in deze modellen een lengte van respectievelijk 11,4 km, 9,0 km en 8,4 km. Bij zeer grote stadsdelen kan de auto-ontsluiting buitenom te grote rijafstanden opleveren zowel vanaf de snelwegen als naar andere stadsdelen. Dat vergt dan aanpassingen in de ruimtelijke inrichting.

STRUCTUURSCflEMA'S VERVOER EN VERKEER stndsdelen met drie of meet wijkeu wijk qr oot te: circa 900 x 900 tn ""' B 1 ha

D
~

woon/wcrkv

v ijken

a
~
~
__

work/woonqcbicd
sport

~:~o~:~~)r~:~\~/r~~~;:\l vcrvuor
ov, nationao!
Cyv ,

nn rccrcnuc

pruk

_,_ov,

Figuur 5.7

=====

cntokan!
kuru

__

in\('riokalr. ;1utawpqr!ll 110oldolll:;lililirIO nutovot

___ autotouqnnq

woonbu.ntcn

---I,
l(X)rn

86

5.2.2 Het Groene Kruis-model Model 2 is een variatie op het hiervoor besproken groene kruis-model
met inbegrip van de groene zones. Het netto woongebied 80 ha (figuur 5.5.2).

van Runcorn, 1km2

is nagenoeg even groot, ruim

In opzet doet Runcorn, met zijn groene kruis en communities, den ken aan sommige Nederlandse naoorlogse wijken. Nieuwe stadsdelen werden toen veelal aan de buitenkant van de stad, 'over de rijksweg, de spoorlijn of de rivier', gebouwd in een reeks van zelfstandige wijken, gescheiden door stedelijke (groen)voorzieningen. Voorbeelden zijn Enschede-Zuid, Zwolle-Noord, Dordrecht-Zuid en Rotterdam-Zuid. Ook het Struktuurplan 1968 voor de compacte stad Zoetermeer is hiervan een voorbeeld te noemen, zij het in een, door het geknikte beloop van de stedelijke ontsluitingsweg, opgerolde vorm. 3 Vaak zijn in deze naoorlogse gebieden, net als in Runcorn, de wijken in buurten verdeeld door groenzones met buurt- en wijkvoorzieningen. De ligging van de scholen en kerken tussen de buurten is karakteristiek voor de toen nog sterke verzuiling. Naar de huidige maatstaven is in deze wijken een overmaat aan groen aanwezig (Donald Lambert in: S&V, Extra nummer, 1992). Ook dit prototype is uitgewerkt overeenkomstig het uitgangspunt van de prioriteit van openbaar vervoer en langzaam verkeer. In dit model zijn de buurten 400 450 m in het vierkant en de groenzones 100 150 m breed. Het blijkt voldoende, als iedere buurt aan een zijde per auto bereikbaar is via een wijkweg. Daarvandaan zijn de buurten te ontsluiten bij voorbeeld volgens het systeem van Hook. Bij de renovatie van bestaande wijken is

het aan te brengen ontsluitingssysteem ook afhankelijk van de aanwezige verkaveling. Als, zoals in het groene kruis model, het wijkcentrum K2 met andere vitale voorzieningen, in het midden ligt, is een inprik voor bedienend verkeer daarheen nodig. Aan een kant kan de wijk desgewenst open blijven naar het landschap. Twee zijden van de wijk lenen zich voor uitbreiding, hetzij om het draagvlak te vergroten of om ontbrekende woningtypen aan te vullen. Een derde knooppunt, een steunpunt K3 kan dan nodig blijken. De besproken uitgangspunten leveren een stadsdeel op met geschakelde wijken. Een tangentiele stadsbuslijn door de groene vleugels verbindt de wijken en hun wijkcentra onderling. Een radiale buslijn (over een oude landweg) uit nabije dorpen kan door de andere vleugels geleid worden met een overstap in het wijkcentrum en/of in het regiostation naar het stadscentrum en het station. Door de groene vleugels lopen ook de hoofdroutes voor het langzame verkeer, in principe steeds in een sociaal en verkeers-veilige combinatie met de busroutes. In vee I steden ligt de spoorlijn dicht langs de oude binnenstad en ligt de rijksweg langs de vooroorlogse stadsrand. Voor het prototype heb ik daarom aangenomen, dat het stadsdeel aan een kant langs een (rijks)weg of een snelle interregionale openbaar vervoerslijn of spoorlijn ligt. De zone tussen de wijk en deze interlokale verkeerslijn is het meest geschikt voor geluid-ongevoelige werkbestemmingen, gemengd met wonen. Aan deze kant kan dan ook een regionale woon-werkvervoerslijn liggen, een regiotram of- bus, met een regio-station of-halte voor het stadsdeel. Dit wordt dan een regionaal knooppunt van wonen, werken en voorzieningen, K1. De ligging van het noordelijke stadsdeel van Zwolle komt globaal overeen met deze karakteristiek. De uitwerking van het groene kruis-model komt daarom tegelijk aan de orde met de bespreking in hoofdstuk 9 van de casus Zwolle-Holtenbroek.

87

5.3 Nabijheid en Bereikbaarheid De in passing van de gewenste woon/werkmilieus

en de onderlinge

situering van knoop-

punten binnen een rooster van infrastructuur heb ik gebaseerd op het bereik van de verschillende bevolkinqs-cateqorieen. Voor de maatvoering ga ik uit van de door van Engelsdorp Gastelaars (1980) gedefinieerde afstanden voor het dagelijkse leven in 1966. De afstanden, die men in 1966 normaal achtte en die, welke men nu nog accepteert, verschillen echter aanmerkelijk. Op basis van nieuwe cijfers, onder andere van Houben (1988), SBO-Delft/SEV (1992), van Van den Heuvel en Schoemaker (1989) en mede op persoonlijke waarneming, heb ik deze afstanden aangepast in het volgende overzicht: loopafstand: algemeen maximum in 1966 sportieve mensen nu van halte/station naar werk algemeen maximum nu kinderen 4-8 jaar nu, psychologisch ouderen tot ca 80 jaar, fysiek, vice versa: ouderen ca 80 +, fysiek(geen auto voor de deur !) fietsafstand naar werk: normaal weer met verkeerslichten fietsafstand; mooi weer, vrije tijd
Deze afstanden zijn uitgewerkt in een vademecum

25 min. 15 min. 10 min. 5 it 10 min.

2000 m 1400 m 600m 800m 400m 2 x 200 m 100 m

10 min. 10 min. ca. 20 min.

3,0 km
2,5 km 5it7km
van de woning tot

met voorkeursafstanden

diverse typen bestemmingen,

naar vervoermiddel

en naar levensfase (bijlage 5.1).

loop- en fietsafstanden bepalen de rayons voor het dagelijkse leven. Deze rayons zijn volgens Van Engelsdorp Gastelaars (1980) al uitgedijd sinds het einde van de vorige eeuw en dijen nog steeds uit door de groeiende mobiliteit. Zij stroken nagenoeg met de volgende stedebouwkundige planniveaus: 1ste rayon: woning en directe woonomgeving. Oit is het niveau van het woningontwerp, het werkterrein van de architect. 2de rayon: de buurt, loopafstand; maximum grens voor alledaagse activiteiten: 25 minuten gaans ofwel gemiddeld 2 km. Houben (1988) stelt voor ouderen een actieradius voor het dagelijkse leven van 400 m. In het onderzoek van de Werkgroep Wonen van de Samenwerkende Bejaardenorganisaties SBO, 1991, is dit bereik verfijnd op 200 m. vice versa. Oit is het niveau van het bestemmingsplan voor een buurt of wijk. 3de rayon: het gewest, de verwijdering in

ei!O dag vanaf de woning; de tijd besteed aan aile verplaatsingen.


structuurplan

Oit is het niveau van het

voor de gehele stad en van het regionale of streekplan.

Toepassing Prototypische roosters of netwerken, zoals later in de casus toegepast en beproefd, kunnen behulpzaam zijn als denkmodel, niets meer dan een hulpmiddel bij het ruimtelijke ontwerp. Het eerste doel is te komen tot een indeling in gebieden met een omvang, die enerzijds te voet of per fiets te bestrijken vallen en die anderzijds voldoende draagvlak hebben voor de dagelijkse voorzieningen en voldoende aanbod leveren voor het openbare vervoer." Het rooster geeft tevens een indicatie van de verkeersluwe gebieden. Zowel de ontsluitingswegen voor prive auto's en bedienend verkeer, als de routes voor snelbus en snel-

5.4

88

tram liggen langs de roosterlijnen. Binnen het netwerk kunnen de, op grond van onderzoek ontworpen en gewenste, leefmilieus en op de knooppunten de voorzieningen worden ingepast. Het hoofddoel van het rooster is het bewerken en bepalen van nabijheid van voorzieningen en door de nabijheid van haltes en stations ook bereikbaarheid van andere gebieden. Bij de toepassing zal het rooster ondergeschikt worden aan het ruimtelijke beeld. Immers in de werkelijkheid heeft de ontwerper steeds te maken met de bestaande geografische, stedelijke of landschappelijke configuratie, die een belangrijke rol kan en zou moeten spelen in het ontwerp. In veel bestaande oude kern en is het historische patroon van landwegen herkenbaar, zijn de historische omwalling of vesting bepalend voor het beeld. De uitbreidingen uit de 1ge en het begin van de 20ste eeuw hebben vaak een driehoek of een trapezium tot grondvorm, zelden een vierkant van een vierkante kilometer. Bij de vroege naoorlogse woongebieden komt de structuur nogal eens overeen met een van de besproken modellen, al strookt daar soms de omvang niet met het beoogde bereikbaarheidsideaal. Het moeilijkste is de toepassing op de latere woongebieden met een onduidelijke of kronkelende hoofdopzet. Groeikernen hebben in dit opzicht vee I gemeen met deze naoorlogse woongebieden. In aile genoemde gebieden is het rooster toepasbaar, aangepast aan de historische of

nieuwe structuur van de gebieden. De roosterlijnen zullen gebogen, geknikt of kronkelend veriopen, de vakken zullen diverse vormen hebben, misschien kleiner dan een vierkante kilometer in dicht bebouwde centrale delen of groter in buitenwijken. Historische, in een vorige fase veronachtzaamde structuurlijnen, zoals dijken en landwegen, kunnen met een nieuwe taak, zoals as voor langzaam verkeer en openbaar vervoer, hun oude waarde herkrijgen. Bij geheel nieuwe lokaties en bij lokaties aan de stadsrand acht ik de overgeleverde structuur van het landschap bepalend voor de vormgeving met behulp van een rooster. Behalve misschien in een nieuwe polder, bevat het landschap tal van kenmerken met een visuele waarde uit zijn historie, zoals landscheidingen, landwegen en dijken, watergangen en dijkdoorbraken, ontginningsbases en per polder verschillende kavelrichtingen en hoogteligging. In dit landschap manifesteren zich dan nog verte-kenmerken, zoals molens en watertorens. Alles spreekt van strijd en vlijt. In dit opzicht vormen onze cultuurland-schappen het complement van onze historische en karakteristieke steden en dorpen. In tegenstelling tot ontwerpwerk in het veri eden, waarin deze waarden werden genegeerd of onvoldoende recht werd gedaan, vaak terwille van technische eisen, acht ik het gegeven patroon van stad of landschap een uitgangspunt voor de stedebouwkundige hoofdstructuur. Naarmate het landschappelijk waardevolle gebied, vooral in het Westen, meer in beslag genom en wordt door stedelijke functies of intensieve agrarische productie, zoals kassen, en daardoor de waterbouwkundige geschiedenis van dit landschap dreigt te worden uitgewist, wordt in nieuwe woongebieden behoud van de herkenbaarheid van de geschiedenis van het landschap belangrijker. De woongebieden krijgen daardoor een eigen (niet toegevoegde, maar behoudenl waarde, wat nu beeldkwaliteit mag heten. Juist met behulp van het ontwikkelde rooster zijn de infrastructuur en de bebouwingscontouren zorgvuldig in te bed den, met functielijnen en grenzen, die aansluiten op de historische waarden.

89

Noten 1. Voor Milton Keynes Development to: mesh zijn twee principes vergeleken van wijkontsluiting Daarbij per auvertakken buiten.

or tree?

Duidelijk is gekozen voor mesh (= maas), waarbij takken, eindigend

het rooster over aile rna-

zen doorkruisbaar de rijstraten 2. Dit onderwerp ongevallen 3.

is per auto. In deze studie is tree juist het uitgangspunt.

zich met steeds dunnere

in een groen blad of een bloem. ook in de pers,

Openbaar vervoer en fiets kunnen de wijk penetreren; de auto blijft er zo veel mogelijk komt steeds meer in de belangstelling. Regelmatig verschijnen, 28-11-92).

berichten over het succes onder meer van proeven met 30 krn/uur in de woonwijk. Het aantal blijkt behoorlijk terug te lopen (o.a. NRC-Handelsblad

Zoetermeer 1968 liggen de drie nieuwe woonwijken rondom het bestaande, met het Stadshart versterkte, dorp. Het beloop van de stedelijke hoofdontsluitingsweg vanaf de A 12 heeft telkens een knik van 120'; de sprinterlijn buigt mee. Deze compact opgerolde bandstad was de uitkomst van een discussie tussen Van Embden en Schut in de Werkgroep Ontwikkeling Zoetermeer, met de H-structuur van Jacobsen. van verbindende stelsels van hoogwaardig openbaar vervoer (HOV) geldt (rnensurenl. snelheid. vraag, zonder zware

In het Structuurpfan

4.

Voor de exploitatie

in het algemeen: hoe sneller, hoe goedkoper. De kosten zijn vooral tijdkosten De kostendekkingsgraad werkloos pieken. is daarom recht evenredig met de gemiddelde OV is langzaam, maar heeft een gelijkmatige

De spitsuren zijn het duurst. Zij vereisen extra personeel en materieel, dat de rest van de dag staat. Ontsluitend

90

De ruimtelijke vertaling: categorleen, voorkeuren, dagpatronen, voorzieningen en knooppunten

In de hoofdstukken 2 en 3 zijn de hoofdlijnen geschetst van het beleid voor de ruimtelijke ordening en voor vervoer en verkeer, is het onderzoeksmateriaal over recente maatschappelijke ontwikkelingen en zijn de visies ten aanzien van openbaar vervoer besproken. In hoofdstuk 4 heb ik de noodzaak geponeerd het aanbod van leefmilieus beter af te stemmen op de vraag van de huidige en toekomstige bevolkingscategorieen en hun dagelijkse activiteiten. In het eerste deel van dit hoofdstuk zal ik trachten de behoeften en voorkeuren van de diverse bevolkingscategorieen voor aspecten van het wonen te definieren en deze in te delen naar het planniveau, waarop de onderzoeker of de ontwerper er zinnige aandacht aan kan geven en waarop aan deze voorkeur geheel of ten dele kan worden voldaan." Ik concentreer me vervolgens op de drie niveaus, die het werkveld van de stedebouwkundige en de volkshuisvester vormen, het streekplan, het structuurplan en het bestemmingsplan. Deze drie niveaus vormen het ton eel, waarop het dagpatroon van de bewoners, voorzover buitenshuis, in het tweede en derde rayon, zich afspeelt. De andere niveaus vormen het werkveld van de urban designer en de architect, die voortbouwen binnen de ontworpen kaders. In het vervolg van dit hoofdstuk werk ik de dagpatronen uit voor cateqorieen van de bevol king, hun specifieke voorkeuren en de belangrijkste knooppunten voor de leden van deze huishoudens. Uit deze elementen tezamen ontwikkel ik met behulp van de in hoofdstuk 5 ontworpen roosters prototypen van programma's voor woon/werk-milieus en beschrijf ik de kenmerken en inhoud van deze programma's. 6.1 Bevolkingscategorieim De onderzochte bevolkinqsscateqorieen tussen18 en 85 jaar, gerangschikt naar samenstelling van het huishouden en naar levensfase, leveren een reeks op van 28 cateqorieen huishoudens (bijlage 6.1). Met een zo vergaande specificatie valt in de praktijk niet te werken. Om de resultaten zo gericht te maken, dat zij lei den tot hanteerbare middelen voor de stedebouwkundige vormgeving, is een indeling nodig in hoofdcateqorieen. Voor de grote lijn is uitgegaan van cateqorieen huishoudens met een aantal gelijke voorkeuren. Naast hoofdcateqorieen van huishoudens blijken clusters van voorzieningen te onderscheiden, die elkaar in combinatie versterken. Deze komen verderop aan de orde. Er is een indeling gemaakt in vijf hoofdcateqorieen met daarbinnen groepen naar leefwijze. Deze indeling is speciaal bedoeld voor het niveau van het bestemmingsplan. Op de hogere niveaus blijkt een grovere indeling de voorkeur te verdienen. De systematische hoofdindeling naar samenstelling en levensfase huishoudens zondet kinderen tot 55 jaar traditionele starters < 30 jaar moderne alleen- en samenwonenden < 35 jaar luidt:

91

groepswonen < 35 jaar alleen- en samenwonenden

35-55 jaar

huishoudens

met kinderen 0-3 en 4-6 jaar

traditionele paren lokale 1 '/2 en 2 x '/2 verdieners (lokale] alleenstaande ouders mobiele tweeverdieners (kleine groep)

met kinderen 6-16 jaar traditionele paren lokale 1 '/2 en 2 x '/2 verdieners (lokale) alleenstaande ouders mobiele tweeverdieners (vrij grote groep) huishoudens zonder of met oudere kinderen < 16 jaar
traditionele en lokale (1 '/2 verdienendel paren mobiele tweeverdieners (inclusief echte herintreders; grote groep)

huishoudens

zelfstandige

ouderen 55 tot 70

a 80 jaar

lokale alleen- en samenwonenden mobiele alleen- en samenwonenden groepswonenden. 6.2 De voorkeursontwikkeling voor aspecten van het wonen Met behulp van de voorkeuren van de hoofdcateqorieen huishoudens is het mogelijk nieuwe aandachtspunten te schetsen voor de drie planniveaus, in een naar schaal aflopende volgorde: het streekplan, het stedelijke structuurplan en het bestemmingsplan. Oat bouwt voort op de theorieen van Driessen en Beereboom inzake voorkeursontwikkeling. Belangrijk is hun indeling van voorkeuren in drie groepen: 1. basisvaorzieningen, 2. kwaliteitsvoorzieningen en 3. extra voorzieningen. volgens de theorie van Maslow (zie § 3.1 en figuur 6.1). Zolang niet is voldaan aan een van de basisvoorzieningen, geven voorzieningen met een lagere prioriteit geen verbetering. Hun indeling houdt ik in principe aan. 1. Basis yoorzieningen
een tocht- en vochtvrije woning een veilige buurt s' avonds een redelijk onderhouden woning een grote woning een woning zonder geluidsoverl. van buren een rustige straat speelgelegenh. voor kinderen in de buurt

2. Kwaliteitsyoorziening
een goedkontakt met de buren natuur- en groengebieden dichtbij een betaalbarewoning een nette buurt belangrijkste winkels op loopafstand een buurt met wat mensen op straat een tu in bij het h uis een buurt met mooie huizen

3.

Extra voorzieninqen
30 min. of minder van het werk wonen een park op 5 min. lopen parkeergelegenheid voor de deur geen flats in deze buurt een straat met aileen Nederlanders een buurt met wat bedrijvigheid 10 min. of minder van het centrum wonen een straat met mensen van dezelfde stand vrienden of familie in de buurt

Figuur 6.1

24 aspecten van het stedelijk leefmilieu in drie groepen. van Driessen en Beereboom (1983)

overeenkomstig

de indeling

92

De wensen en behoeften, die voortkomen uit de besproken ondenoeken, noem ik de nieuwe voorkeuren van de nieuwe (recent onderzochte) ceteqorieen huishoudens. Geen van de andere ondenoekers heeft echter een even goed gefundeerde tabel opgesteld als Driessen en Beereboom deden voor de (in het recente onderzoek zogenoemde) traditioen bij de aanduiding van prioriteiten. Bovendien heeft geen van allen de twee cateqorieen huishoudens met een groeiende groep (potentielel herintreedsters bestudeerd of nog niet kunnen bestuderen. Herintreding is een nieuw verschijnsel, Het komt vooral voor bij alleenstaande ouders (> 45 jaar) met kinderen van (4-8 en) 9-16 jaar en bij gezinnen met oudere kinderen, die geleidelijk het huis uit gaan. Als nieuwe voorkeuren zijn te onderkennen en benoemen: een (betaalbare) woning nabij een concentratie van werkgelegenheid; een (betaalbare) woning nabij centra van onderwijs, stedelijke voorzieningen cultuur; een (betaalbare) woning nabij een 24-uurs zorgcentrum; een (betaalbare) woning nabij tijdsflexibele winkels en diensten; een (wijk)zorgnetwerk nieuwe stijl; groepswonen; experimenten met extra cooperatieve voorzieningen per blok; kinderopvang en naschoolse opvang voor verschillende leeftijdsgroepen; een zoekradius voor werk met een afstand van de woning van ten hoogste 30 minuten, (per fiets of openbaar vervoer); een werkadres met een variatie aan voonieningen; frequent en veilig openbaar vervoer, ook 's avonds laat; uitgaansmogelijkheden in de wijk, zoals een eethuisje, een bibliotheek en een zwembad. Deze nieuwe voorkeuren blijken voor verschillende nieuwe cateqoneen van de bevolking van essentieel belang te zijn. Ter onderscheid met de oorspronkelijke of traditionele (door Driessen en Beereboom gedefinieerde) basisvoorzieningen noem ik ze essentiele

nele cateqorieen. Het blijft bij omschrijvingen

en

voorzieningen. Bij de analyse vallen de meeste essentiele voorzieningen in groep 1 van figuur 6.1 en zijn de overige in te delen bij groep 2, de kwaliteitsvoonieningen.
Per categorie huishouden heb ik aile traditionele en nieuwe voorkeuren voor aspecten van het wonen gerangschikt in een voorkeursontwikkeling la Driessen en Beereboom en ze,

overeenkomstig het onderzoek, ge'interpreteerd als basis-zessentiele, kwaliteits- of extra voorzieningen voor aile ruim 20 cateqorieen huishoudens. Zo ontstaat een gedifferentieerde verlanglijst van de wensen en wezenlijke strevingen van de bevolkinq.f Het hangt natuurlijk van de welvaart/kostenverhouding af, of al deze voorkeuren in hun rangorde reeel zijn. Ook in de tijd treden ongetwijfeld verschuivingen op in de voorkeursrangorde. In het volgende ga ik de ruimtelijke consequenties na, maar niet de betaalbaarheid. Er blijken grote verschillen in voorkeur te bestaan tussen traditionele en moderne huisen

houdens, tussen huishoudens zonder en met kinderen, tussen cateqorieen starters tussen cateqorieen ouderen, ook onderling. De oorspronkelijke basisvoorzieningen krijgen ook bij de nieuwe cateqorieen dens een hoge prioriteit. Dit geldt bij aile cateqorieen voor een veilige buurt
'5

huishou-

evonds, en

93

bij ongeveer

de helft van

hen voor een goed contact met de buren

(soms zelfs keuze

eigen buren) en voor geen geluidoverlast

van de buren.
nieuwe voorzieningen scoort bij

Een aantal op grond van het onderzoek veronderstelde

de nieuwe cateqorieen als essentiele voorkeuren. De tabel 2 toonde dit voor tijdsflexibele winkels en dienstverlening op loopafstand en bij velen voor het verzorgingscentrum nieuwe stijl, voor werkgelegenheid binnen een zoekradius van een half uur en voorts voor experimenten met (gemeenschappelijke) ruimten per blok en voor kinderopvang voor verschillende leeftijdsgroepen. Voor starters blijken (relatief) goedkope woonruimte , bij voorkeur in oudere stadsdelen met onderwijsinstel-

lingen, en vrijetijdsvoorzieningen Nabijheid van de woning tot. ....


bevolkingsgroepen.

op fietsafstand

belangrijke voorkeuren.

blijkt een essentiele voorziening voor zeer verschillende De nieuwe cateqorieen rekenen nabijheid van de woning tot de dage-

lijks te bezoeken iwerklplek of voorziening als een essentiele voorziening. De traditionele cateqorieen zien nabijheid als een kwaliteitsvoorziening. Nabijheid heeft op de twee hoogste planniveaus een zwaardere betekenis, niet slechts die van de reele afstand, maar vooral die van bereikbaarheid (Vijgen en Van Engelsdorp Gastelaars, 1992).
Hieronder is te verstaan de resultante van de afstand van de woning tot het opstappunt, de kwaliteit van de route, de wachttijd(en), de reistijd(en) per openbaar vervoer, de afstand en de kwaliteit van de route naar de bestemming, kortom de resultante van het type vervoer-middel, het comfort en vooral de tijdsduur van de totale verplaatsing. Deze bereikbaarheid lijkt mij een essentiele voorziening voor de toekomstige pluriforme stadsvoor een aantal nieuwe huishoudens zijn: groepsin de buurt, zoals cafe's, eetgelegenheden, bibliotheek, sportvoorzieningen (zwembad) en buurtpark; frequent en sociaal-veilig openbaar vervoer, ook zeer laat en een varia tie aan voorzieningen nabij het werkadre.s. kwaliteitsvoorzieningen bevolking. Belangrijke

wonen;

uitgaansmogelijkheden

AI geven nieuwe cateqorieen huishoudens aan sommige oorspronkelijk gedefinieerde basisvoorzieningen een minder hoge prioriteit, het blijven natuurlijk de algemene basisvoorzieningen. Ook het onderzoek van Driessen en Beereboom (1983) vertoont verschillen in de voorkeursontwikkeling tussen de onderzochte groepen (zie § 3.1, bijlagen 3.1 en 3.2). Dit alles bevestigt, dat de maatschappij zich pluriform ontwikkelt. Niet aile cateqorieen huishoudens ervaren dezelfde voorzieningen als essentieel voor hun welbevinden. 6.3 De voorkeursontwikkeling naar planniveau Om aile informatie bruikbaar te maken voor het ruimtelijke ontwerp, heb ik aile aspecten ingedeeld naar relevantie voor een of meer van zes opeenvolgende planniveaus en wei in een volgorde, verlopend van een hoger naar een lager schaalniveau (figuur 6.2): het streekplan, het structuurplan, het (globale) bestemmingsplan, het uitgewerkte plan (met de woonomgeving), het bouwplan voor de woningen en het sociaal-ruimtelijke plan. In deze hoofdindeling, verlanglijst, naar planniveau is per aspect het hoogste niveau van planvorming aangehouden, waarop in de praktijk een uitspraak mogelijk lijkt.

94

De meeste basisvoorzieningen betreffen vooral de kwaliteit van de woning en van de directe woonomgeving. Een aantal aspecten verdient echter mijns inziens extra strategische aandacht op de hogere niveaus. Aan een basisvoorziening, zoals veilige buurt 's avonds, is op die niveaus veel te verbeteren (nodig bij voorbeeld wegens grotere activiteit buitenshuis, andere leefwijze van nieuwe cateqorieen), Daar vertaal ik dit aspect als: veilige overstapgelegenheid en integratie van vervoerstelsels. Bij de benoeming van de nieuwe voorkeuren bleken sommige in het onderzoek gebezig-

veilige stationsomgeving,

de termen ook niet zonder meer bruikbaar op het planniveau, waar ik ze aan de orde stel. Deze zijn zo goed mogelijk vertaald, bijvoorbeeld een (relatief) betaa/bare woning als een gesubsidieerde woning of als socia/e woningbouw. Vervolgens is per planniveau een afzonderlijke tabel opgesteld van de voorkeursontwikkeling voor aile cateqorieen huishoudens apart, onderverdeeld naar basis-zessentiele. kwaliteits- en extra voorzieningen. Het aantal cateqorieen huishoudens met een bepaalde vcorkeur is te zien als een indicatie voor het relatieve belang van de betreffende voorkeur. Ook deze tabellen zijn weer te beschouwen als verlanglijstjes.2 De zo gevonden voorkeursontwikkelingen zijn als check-lists verwerkt in de bijlagen 6.2 tot en met 6.5. Deze lijsten zijn echter indicatief. Zij geven slechts aan welke voorzieningen in het algemeen van belang zijn voor een pluriforme stadsbevolking. Maar de voorkeursontwikkeling van de vijf hoofdcateqorieen vertoont, afzonderlijk bekeken, zoals verwacht, verschillen. Op de hogere planniveaus zijn deze verschillen gering. De werkelijke samenstelling van de bevolking maakt pas een inschatting mogelijk van de feitelijke voorkeuren in een bepaald leefmilieu van een plangebied. De voorkeuren moeten dus 'per geval' worden beschouwd. Zij kunnen ter verificatie/falsificatie en ter verfijning en verdere differentiatie worden aangewend bij onderzoek en enquetes, Daarbij kunnen de lijsten als check-lists dienen. Ze kunnen ook van nut zijn bij het onderzoek, dat vooraf gaat aan het ruimtelijke ontwerp of een rol vervullen als eye-opener bij de formulering van de vraagstelling voor een (daqboekl-enquete of voor interviews. Met nadruk wijs ik er op, dat de door mij gevonden prioriteit steunt zoals de voorkeursontwikkeling niet op specifiek onderzoek

van Driessen en Beereboom, maar bepaald werd

aan de hand van bestaand onderzoek naar traditionele en nieuwe huishoudens. Nieuw onderzoek over bepaalde bevolkingsgroepen kan dan ook lei den tot aanpassingen van de hier gepresenteerde indelingen. In sommige steden of wijken kan een 'extra voorziening' door bijzondere omstandigheden incidenteel een 'kwaliteitsvoorziening' worden. De oorspronke/ijke en nieuwe basisvoorzieningen, c.q. de essentiele voorzieningen acht ik steeds onontbeerlijk voor het welbevinden. Daarom zijn ze ook onderdeel van de aandachtspunten voor het ontwerp.

6.3.1 De voorkeuren op het niveau van het streekplan


De prioriteiten op het niveau van het streekplan en van het intergemeentelijke structuurplan kunnen een kader van aanwijzingen vormen voor intergemeentelijke coordinatie en voor de gemeentelijke planvorming. Op dit niveau noteer ik slechts vijf nieuwe aspecten, die ik tot de essentiele voorzieningen reken. Deze prioriteiten komen vooral voort uit de tijd en geld verslindende spreiding- en vestigingspatronen in de regionale woon- en arbeidsmarkt in relatie tot de positie van vooral de nieuwe categorieiin.

95

~
Q)

t::'
Q)

"t:l

.c

o ...
Q)

.!::

~
Q) Q) Q)

:0
Cl
C
Q)

o Qi

~
s:
c C'O >

C~
C'O
Q)

Q) ...

al.~
en
C'O C,C

~o.. o~
C'O

o >

C'O C'O

CC ~"t:l

~Qi
~"t:l
Q)

Q)

~.=
~ ::l ~
iz
Cl

O~

96

spreiding centra van winkels en diensten, gelet op loop- en fietsafstanden spreiding over de stad van centra voor kinderopvang naar doelgroepen spreiding over de stad van centa van 24-uurszorg voor ouderen verdeling van stads deelvoo rzien ingen over de wijken (voor keuze 1) principe uitspraak over groepswonen

'belangrijkste winkels en diensten op loop(en fietsl-afstand' naar categorie ge·integreerde voorziening kinderopvang naar doelgroepen woningen voor ouderen nabij centra van 24-uurszorg kinderopvang doelgroep naar kinderopvang doelgroep naar

aanpassing of bouw woningen voor ouderen nabij centra van 24-uurszorg

eet-, uitgaansgelegenheden, bibliotheek, zwembad centraal bereikbaar in de wijk lokaties groepswonen groepswonen (nabij OV-haltes/stations) 'geen flats in rnijn buurt !' groepswonen gedifferentieerd naar ouderen en jongeren (starters) groepswonen ouderenljongeren groepswonen ouderen/jongeren

principe uitspraak verdeling hoog- en bouw

wijkverzorgingsnetwerk nieuwe stijl

(cooperatiet)
spreiding stedelijke groenvoorzieningen (voor keuze 2) beeldvorming van levendig cevolkte in- en uitbreiding woningbouwbeleid naar grootte en type keuzemogelijkheid: 'park op 5 minuten lopen'

ruimte voor experiment cooperatieve taken (per bouwblok)

experimenten per blok met cooperatieve taken

experimenten per blok met cooperatieve taken

'buurt met wat mensen op straat'

(relatiefl 'grote woning'

(relatief) 'grote woning'

(relatief) 'grote woning'

woningbouwplan gesubsidieerd vrije sector

'buurt met mooie huizen'

'buurt met mooie huizen'

'buurt met mooie huizen'

'rustige straat' (geen verkeersdrukte) speelgelegen heid ki nderen in de buurt, gespreid 'tuin bij het huis' 'parkeergelegenheid voor de deur' differentiatie woonmilieus

'ru sti ge straat' 30 km woonatraat

'speelgelegenheid voor de deur' (keuze) 'tuin bij het huis' 'parkeergelegenheid voor de deur' (keuze) 'familie of vrienden in de buurt' 'geen geluidoverlast van de buren' 'goed contact met de buren (eigen keuze)' 'nette buurt' (geen vandalisme) 'tuin bij het huis' 'parkeergelegenheid voor de deur' (keuze) 'familie of vrienden in de buurt' 'geen geluidoverlast van de buren' "goed contact met de buren (eigen keuzel' "nette buurt" (geen vandalismel 'tocht - en vochtvrije woning' 'redelijk onderhouden woning' 'betaalbare woning' 'geen geluidoverlast van de buren' 'goed contact met de buren (eigen keuze)' 'nette buurt' (geen vandalisme)

De in deze tabel tussen aanhalingstekens geplaatste teksten betreffen de aspecten, zoals die zijn benoemd door DRIESSEN EN BEEREBOOM (1983)

'straat met mensen van dezelfde stand' 'straat met aileen Nederlanders'

También podría gustarte