Documentos de Académico
Documentos de Profesional
Documentos de Cultura
Debrecen
2
Voorwoord
3
4
Inhoud
1. Verbum
Vormen van het werkwoord 7
Scheidbare/onscheidbare werkwoorden 13
Wederkerende werkwoorden 17
Modale werkwoorden 19
Werkwoorden met infinitief 24
Tijden van het werkwoord 26
Actieve en passieve vormen 33
Conditionalis 37
Imperatief 40
2. Artikel 41
3. Substantief 44
4. Adjectief
Attributief gebruik 48
Trappen van vergelijking 55
5. Pronomina
personaal pronomen 57
possessief pronomen 60
demonstratief pronomen 62
relatief pronomen 63
6. Preposities 66
7. Vraagwoorden 74
8. Het woordje -er 78
9. Negatie 80
10. Conjucties 83
11. Toetsen 92
12. Lijst met onregelmatige werkwoorden 102
13. Werkwoorden met een vast voorzetsel 108
5
6
VERBUM / HET WERKWOORD
werken slaan
eten staan
zitten doen
wonen zien
Waar woon je? Werk je hier al lang? Hoe het je? Ga je mee naar de film?
7
zeggen reizen proeven zijn hebben
jij/je zegt jij/je reist jij/je proeft jij/je bent jij/je hebt
wij/we zeggen wij/we reizen wij/we proeven wij/we zijn wij/we hebben
jullie zeggen jullie reizen jullie proeven jullie zijn jullie hebben
zij/ze zeggen zij/ze reizen zij/ze proeven zij/ze zijn zij/ze hebben
* In het Nederlands staan nooit twee dezelfde medeklinkers (bb, dd, gg, tt, ll,...) aan het
eind van een woord.
** Aan het eind van een woord staat nooit een z of een v. ( z/s v/f wisseling )
Presens
8
OEFENINGEN
Voorbeeld:
wonen wo nen eindigt op een vocaal: ik woon wij wonen
zitten zit ten eindigt op een consonant: ik zit wij zitten
2. Vul in.
9
3. Vul in.
10
6. Vul de juiste vorm van het werkwoord hebben in.
1. Ik ________ zin in een kopje koffie.
2. u kinderen?
3. Wij dorst.
4. Je altijd gelijk.
5. Zij een nieuwe auto.
7. hebben of zijn?
1. Wij een hond.
2. Je een zus.
3. Mijn buurman vandaag jarig.
4. je vanavond thuis?
5. Ik geen tijd.
6. Jullie studenten.
7. Mijn grootouders oud.
8. Jan onze nieuwe collega.
9. Wij al jaren getrouwd.
10. Je toch niet ziek?
11
10. Beantwoord de vragen.
1. Ga je vaak naar de bioscoop?
2. Zijn de kinderen nog op school?
3. Hebben jullie een grote familie?
4. Werkt hij nog steeds in Haarlem?
5. Drinken wij nog een kopje koffie?
6. Luistert u graag naar klassieke muziek?
7. Sta je elke dag zo vroeg op?
8. Komt u uit Engeland?
9. Zijn de druiven duur?
10. Wacht je hier al lang?
12
SCHEIDBARE / ONSCHEIDBARE WERKWOORDEN
Werkwoorden met prefixen af-, bij-, binnen-, mee-, mede-, na-, neer-, op-,
tegen-, terug-, toe-, uit-, voort- zijn altijd scheidbaar.
Let op!
Werkwoorden met prefixen be-, er-, ge-, ver-, ont-, her- zijn altijd onscheidbaar.
Let op!
Er zijn enkele prefixen waarbij werkwoorden scheidbaar of onscheidbaar zijn.
13
OEFENINGEN
1. Vul in.
3. Maak zinnen.
14
15. voorkomen ernstige ziektes
16. overleggen jouw voorstel
17. ondergaan een zware operatie
18. doorlopen de kleuren in de was
19. overleggen wat ze moeten doen
20. weerhouden van de misdaad
15
7. Gebruik de werkwoorden:
aankrijgen, afkrijgen, doorkrijgen, opkrijgen, uitkrijgen
1. Dat meisje staat vaak alleen. Ze mag niet met de andere kinderen .
2. Het is erg koud vandaag. Denk erom dat je een jas .
3. Mijn vader rijdt geen auto meer. Daarom heeft hij zijn auto aan mijn broer
.
4. u uw koptelefoon maar even .
5. Mijn vriend kan heel goed bekende mensen .
16
WEDERKERENDE WERKWOORDEN
ik was /vergis me wij wassen/vergissen ons
jij wast /vergist je jullie wassen/vergissen je
u wast/ vergist zich/u u wast/vergist zich/u
hij, zij, het wast /vergist zich zij wassen/vergissen zich
Ik verheug me op de vakantie.
Je moet je op het examen voorbereiden.
Hij heeft zich in de datum vergist.
Kunt u zich legitimeren?
Hij zegt dat hij zich op een krant heeft geabonneerd.
OEFENINGEN
1. Vul in.
17
5. Ik schrijf voor de cursus in.
6. Schrijf jij ook in?
7. De kinderen vervelen als ze altijd thuis zitten.
8. Bemoei er niet mee!
9. De arts heeft gespecialiseerd in hartziekten.
10. Hebben jullie al met jullie buren verzoend?
3. Maak zinnen.
1. zich aansluiten bij een politieke partij
2. zich voorbereiden op een grote reis
3. zich inleven in mijn situatie
4. zich afzetten tegen je ouders
5. zich ergeren aan dat geroddel
6. zich houden aan de afspraak
7. zich aanpassen aan het leven in Nederland
8. zich wenden tot de sociale dienst
9. zich uitgeven voor een beroemde zanger
10. zich schamen over de verkeerde beslissing
18
MODALE WERKWOORDEN
kunnen, moeten, willen, mogen, zullen
VORM
jij kan/ kunt jij moet jij wilt jij mag jij zal/zult
hij/zij/het kan hij/zij/het/ moet hij/zij/het wil hij/zij/het mag hij/zij/het zal
wij kunnen wij moeten wij willen wij mogen wij zullen
jullie kunnen jullie moeten jullie willen jullie mogen jullie zullen
zij kunnen zij moeten zij willen zij mogen zij zullen
BETEKENIS
kunnen
- in staat zijn tot iets: Kan je zwemmen?
- in de gelegenheid zijn: Ik kan vandaag niet komen.
- verzoek: Kunt u me even helpen?
- mogelijkheid: Ze kan toch ziek zijn?
moeten
- verplicht zijn: Ik moet mijn huiswerk maken.
- noodzakelijk zijn: De patint moet geopereerd worden.
- advies: Je moet wat minder drinken!
- willen, wensen: Moet je een koud pilsje?
- vermoeden: Hij moet wel ziek zijn!
willen
- wens: Wilt u de koffie met melk en suiker?
- mogelijkheid: Het wil nog wel eens gebeuren dat je
een lekke band krijgt.
- bevel: Wil je dat laten!
19
mogen
- toestemming hebben: De kinderen mogen vandaag
wat later naar bed gaan.
- houden van: Ik mag je zus graag!
- kunnen: Je mag erop rekenen!
- beleefde vraag: Mag ik hier gaan zitten?
zullen
- beloofte: Ik zal je opbellen.
- voorstel: Zullen we ergens koffie drinken?
- waarschijnlijkheid: Hij zal wel ziek zijn.
- toekomst: De trein zal om 6 uur s ochtends vertrekken.
- sterke wil: Ik zal mijn diploma halen!
- inleven in een situatie: Je zal maar in Amsterdam wonen!
hoeven
altijd met niet of geen en met te vor de infinitief
OEFENINGEN
1. Vul de juiste vorm van kunnen in. Welke betekenis geeft het
aan de zin?
1. Hij heeft deze week geen tijd. Hij niet met zijn vrienden uitgaan.
2. u me zeggen waar het museum is?
3. jij piano spelen?
4. Dat toch niet waar zijn!
5. u wat harder praten?
6. Je wel een uur wachten.
7. Waarom jullie niet eerder opstaan?
8. Wat Jos beter: voetballen of tennis spelen?
9. Dat niet anders.
10. U nu vijf boeken voor de helft van de prijs kopen.
2. Vul de juiste vorm van moeten in. Over welke betekenis gaat het ?
20
4. wij dat echt doen?
5. Zij wel thuis zijn. Het is licht in het huis.
6. Jullie niet zo veel roken!
7. je nog wat uit de stad hebben?
8. Dat hem helpen.
9. Je nog boodschappen doen.
10. Je vanavond op tijd naar bed.
3. Vul de juiste vorm van willen in. Welke betekenis geeft het
aan de zin?
1. Ik dat je weggaat.
2. u me even helpen?
3. jullie rode of witte wijn?
4. De vrouw naar de Van Goghstraat.
5. Wat je nu eigenlijk?
6. Het nog wel eens voorkomen dat de trein vertraging heeft.
7. Ik graag een kopje koffie.
8. je naar me luisteren.
9. Wij een groter huis kopen.
10. u me inlichtingen geven?
5. Vul de juiste vorm van zullen in. Wat houden de zinnen in?
21
5. De trein over een paar minuten aankomen.
6. Ik voor het examen slagen.
7. we ergens koffie drinken?
8. We op tijd komen.
9. Hij wel bij een vriend gebleven zijn.
10. ik de afwas voor je doen?
22
6. Anke van haar ouders niet mee naar het feestje.
7. Jij maar altijd hoofdpijn hebben!
8. we een fles wijn nemen?
9. Als je de trein halen, je op tijd opstaan.
10. Ik wachten, tot ik aan de beurt ben.
23
WERKWOORDEN MET INFINITIEF
Ik ga in de stad eten.
Wij komen je helpen.
Ik laat mijn haar knippen.
Wij zien de kinderen spelen.
Let op! helpen en leren kunnen ook door te + infinitief gevolgd worden.
Met verschil in de betekenis ook: horen, zien, komen, zijn, vinden.
Ik sta te wachten.
Hij zit te lezen.
aan het + infinitief - duidt aan dat de handeling op dit moment plaatsvindt.
24
OEFENINGEN
25
TIJDEN VAN HET WERKWOORD
Onvoltooid tegenwoordige tijd /o.v.t / presens Hij woont in Nederland.
Voltooid tegenwoordige tijd / v.t.t./ perfectum Hij heeft in Nederland
gewoond.
Onvoltooid verleden tijd /o.v.t./ imperfectum Hij woonde in Nederland.
Voltooid verleden tijd /v.v.t. / plusquamperfectum Hij had in Nederland
gewoond.
26
Voltooid tegenwoordige tijd
hebben of zijn?
27
Onvoltooid verleden tijd
Ik woonde in Nederland.
Hij werkte in Assen.
Ik kon je niet bellen.
Johan dronk elke dag een pilsje.
Regelmatige werkwoorden:
stam + te(n) : als de stam eindigt op: -k, -p, -ch, -f, - s, -t t kofschip
stam + de(n) : in de andere gevallen
had/hadden
was/waren + voltooid deelwoord
28
OEFENINGEN
Drie jaar geleden verhuisde ik naar Australi. Ik was er nog nooit eerder geweest.
Het erste jaar was heel plezierig. Ik leerde een nieuw land kennen en kreeg nieuwe
vriendenen en vriendinnen. Bovendien vond ik al snel een leuke baan.
Ik woonde toen samen met een vriendien uit Sydney, maar na een jaar ging die
trouwen. Ze wilde graag in ons huis blijven wonen en vroeg of ik dat erg vond.
Ik begreep dat ik een andere woning moest gaan zoeken. Dat was niet gemakkelijk,
want de huurprijzen zijn erg hoog in Australi. Ik besloot een huis te gaan delen
met iemand anders. Vroeger had ik nooit met een vreemde samen gewoond.
Ik moet zeggen dat ik geluk heb gehad. De man waarme ik een mand later ging
samenwonen bleek namelijk erg aardig te zijn. Een jaar geleden verloor ik plotseling
mijn baan. Ik was diep ongelukkig. Toen heeft die man mij geholpen. Ik kon heel goed
met hem over mijn problemen praten. Ik had het gevoel dat mij echt begreep.
Een paar maanden later vroeg hij of ik met hem wilde trouwen.
29
2. Hebben of zijn?
Myram is een echt avondmens. Om twalf uur s avonds is ze nog helemaal wakker.
Eigenlijk begint de avond dan pas, vind ze. Ze gaat nooit voor drie uur naar bed, omdat
ze voor die tijd toch niet kan slapen. Ze zegt: De nacht is van mij. De stille uren van
de nacht zijn voor me de echt vrije uren. Dan kan ik lezen, stilletjes door het huis
lopen. Dan denk ik aan de voorbije dag en maak plannetjes voor de volgende dag.
Het heeft echt geen zin voor mij om vroeg te gaan slapen. Opstaan blijft een groot
probleem. Bovendien gaat alles verkeerd als ik meteen na het opstaan iets doe. Ik
zet bij voorbeld s avonds de ontbijttafel klaar, omdat ik s morgens alles uit mijn handen
laat vallen.
30
17. Hij droogt zich met een handdoek af.
18. Schrijven jullie deze tekst niet over?
19. Wij logeren bij onze oma.
20. Ik vergeet altijd zijn naam.
31
8. Zoek de goede woorden bij elkaar, zet de zinnen in de
verleden tijd. / v.t.t en o.v.t. /
32
ACTIEVE EN PASSIEVE VORMEN
actief passief
OEFENINGEN
33
7. Ze bouwen dat huis voor mijn flat.
8. Men discussieert veel over politiek in Hongarije.
9. Moeder kleedt haar dochtertje aan.
10. De arts onderzoekt de patint.
34
8. De gasten moesten lang op de taxi wachten.
9. Je moet voor de bus een strippenkaart kopen.
10. Deze appels kunnen jullie opeten.
35
9. Zet de zinnen om. Let op de tijd.
36
CONDITIONALIS / DE VOORWAARDELIJKE WIJS
Bij twijfel: Hij ziet er erg ongelukkig uit. Zou hij problemen hebben?
Een mening geven: Je zou wat minder moeten drinken.
Bij het uitdrukken van een voorwaarde of onwerkelijkheid
OEFENINGEN
37
2. Maak zinnen volgens het voorbeeld.
Voorbeeld: Adri heeft geen geld. Hij gaat dus niet op reis.
Als hij geld had, zou hij op reis gaan.
38
9. Als ik deze cursus niet kon volgen, zou ik tot januari moeten wachten.
10. Als wij niet zouden verhuizen, zou ik ons huis laten opknappen.
1. Wat zou je doen als een vriendin op jouw partner verliefd was?
2. Wat zou je doen als je in een winkel per ongeluk een dure fles wijn kapot
zou laten vallen?
3. Wat zou je doen als de baby van de buren s nachts zo hard huilde dat je
niet kon slapen?
4. Waar zou je het liefst je vakantie doorbrengen?
5. Hoe zou je reageren op een gast die je niet hebt uitgenodigd?
6. Hoe zou je je gedragen als je te weten kreeg dat je onsterfelijk was?
7. Waar zou je wonen als je kon wonen waar je wilde?
8. Hoe zou je reageren als je opgebeld werd en een bekende vrouw van de
televisie vroeg of je mee wou doen aan een televisiespelletje?
9. Wat zou je doen als er aan de deur gebeld werd en Brad Pitt/ Sharon Stone
voor de deur stond?
10. Wie zou je het liefst zijn geweest als je in de Middeleeuwen had geleefd?
39
IMPERATIEF / GEBIEDENDE WIJS
Zonder onderwerp ( het werkwoord heeft de vorm van de stam )
Ga zitten!
Let op!
Kom binnen!
OEFENINGEN
1. Geef antwoord.
40
ARTIKEL / HET LIDWOORD /
het bepaalde lidwoord DE en HET
de man, de vrouw, de tafel
het kind, het verhaal, het boek
specificerende functie
41
OEFENINGEN
42
3. Vul een lidwoord in.
43
SUBSTANTIEF
Altijd de
Altijd het
44
PLURALIS
Altijd s
Meestal s:
substantieven die eindigen op: -el, -em -en, -er, -erd, -e, -ie
de tafel de tafels
de bezem de bezems
de jongen de jongens
de moeder de moeders
de sufferd de sufferds
de ziekte de ziektes
de vakantie de vakanties
s :
substantiven die eindigen op:
-a de firma de firmas
-o de auto de autos
-u de paraplu de paraplus
-y de hobby de hobbys
-i de taxi de taxis
45
VERKLEINWOORDEN / DIMINUTIEVEN
OEFENINGEN
46
2. Wat is het lidwoord en het meervoud van de substantieven?
1. de brief 6. de grens
2. de hals 7. het huis
3. de golf 8. de mens
4. de gans 9. de beurs
5. de eis 10. de dans
47
5. Zet de woorden in het meervoud en maak zinnen met de
meervoudsvormen.
48
HET ADJECTIEF / BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
DE HET
-e -e
-e geen e
een oude tafel oude wijn een oud huis oud brood
geen oude tafel geen oude wijn geen oud huis geen oud brood
welke oude tafel welke oude wijn welk oud huis welk oud brood
elke oude tafel elke oude wijn elk oud huis elk oud brood
veel oud brood
e.n.z. e.n.z.
het woorden krijgen geen e na: een, geen, veel, weinig, enig, menig, welk, wat
voor, wat, zon, zulk, genoeg, allerlei, ieder, elk
49
Nooit een e krijgen:
stoffelijke adjectieven
de wollen trui de stenen brug Let op! de plastic regenjas
de zilveren ketting de gouden ring de aluminium pan
het houten huis de katoenen rok de nylon kousen
Let op! het prima idee, een tweedehands fiets, het voortgezet onderwijs,
het algemeen ziekenhuis, Groninger koek, de Groningse student,
van ganser harte
OEFENINGEN
1. Wel of geen - e?
50
2. Gebruik het bijvoeglijk naamwoord als attributief.
51
5. Gebruik de woorden in de zinnen.
52
8. Welke beroepen horen bij deze beschrijvingen? Vul waar
nodig ook -e in.
1. lang a. oren
2. donker b. neus
2. krom c. beentjes
4. kort d. buik
5. klein e. mond
6. mollig f. kin
7. smal g. figuur
8. krullend h. gezicht
9. dik i. buik
10. puntig j. haar
53
Het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
/ het participium van het presens /
Moeder kust haar huilende dochtertje.
Blaffende honden bijten niet.
Werkende moeders hebben het moeilijk.
1. Al leert men.
2. Je moet geen honden wakker maken.
3. Het nieuws ging als een vuurtje rond.
54
TRAPPEN VAN VERGELIJKING
dan
Piet is groter dan Jan.
Mijn haar is langer dan jouw haar.
als
even, evenzo, net zo ......als
OEFENINGEN
55
3. Bert leest veel boeken. Ik lees kranten.
Wim leest het stripverhalen.
4. Karla verdient weinig geld. Henk verdient geld dan Karla.
Wij verdienen het .
5. Je hebt een goede uitspraak. Paul heeft een uitspraak dan jij.
De uitspraak van Agnes is het .
6. De kamer van Rob is donker. Zijn keuken is nog en zijn
slaapkamer is het .
3. In de mensa kan je lekker eten. Bij de Chinees is het eten nog ,
maar het eet je thuis.
4. De Treubstraat is smal. Hij is dan de Groningerstraat, maar
de Molenstraat is het .
9. Het station ligt ver van het centrum. Het ziekenhuis ligt nog , maar
de luchthaven ligt het .
10. De autos rijden hard, de Intercity-trein rijdt ,
maar het vliegtuig gaat het .
2. Vergelijk de dingen.
Voorbeeld: de oude tafel/de witte plank, mooi
De oude tafel is mooier dan de witte plank.
56
PRONOMINA / VOORNAAMWOORDEN
1. Het personaal pronomen / persoonlijk voornaamwoord
Ik ga met mijn vriend naar de bioscoop. ik, hij, je, jullie - subject
Hij is student. Ken je hem? hem - object
Jullie zullen wel moe zijn.
1e persoon ik mij me
v zij ze haar
o het het
Pluralis
formeel u u
Let op!
57
OEFENINGEN
3. Vul in.
58
4. Lees het verhaal. Vul de pronomina in.
59
3. Het possessief pronomen / bezittelijk voornaamwoord
singularis pluralis
3e persoon m zijn
v haar
o zijn hun
formeel uw uw
OEFENINGEN
60
2. Vul het possessief pronomen in.
61
5. Vul in.
DE HET
DE HET
DIE DAT
De man die daar staat, is mijn docent. Het huis dat daar staat, is mooi.
De tafel die daar staat, is mooi. Het meisje dat daar staat, heet Anneke.
De mensen die hier wonen, zijn aardig.
62
WIE / WAAR + PREPOSITIE
personen
De man met wie ik praat, is mijn vader.
De vrouw van wie de boeken hier liggen, is weggegaan.
dingen
De stoel waarop ik zit, is modern.
Het huis waarin ik woon, is een huurhuis.
OEFENINGEN
63
6. Ik heb een computer gekocht. De computer is tweedehands.
7. Die koek heb jij gebakken. Die koek is helemaal opgegeten.
8. De boom staat voor het huis. De boom is door mijn opa geplant.
9. De docent geeft ons Engels. De docent komt uit Amerika.
10. De groenten zijn vers. Ik heb de groenten op de mark gekocht.
3. Vul in. Kies tussen iemand, niemand, ergens, nergens, iets, niets, ooit, nooit
64
7. Doe je mee aan de wedsrijd? De wedstrijd wordt door de UNICEF georganiseerd.
8. Hij werkt met een nieuw computerprogramma.
Hij heeft geen ervaring met het programma.
9. Heb je de film gezien? Over de film is een gunstige kritiek verschenen.
10. Mijn zus is een lui meisje. Wij moeten altijd op mijn zus wachten.
6. Vul in.
1. Anja is een lieve vrouw. man is trouw aan .
2. Wij brengen de vakantie bij vrienden in Spanje door.
3. Ik zoek mijn woordenboek, maar ik kan vinden.
4. Kinderen altijd voor de televisie zitten, lezen heel erg weinig.
5. Jouw ouders zijn al oud. Je zou regelmatig helpen.
6. heeft jou vanmiddag gezocht.
7. Hoe vind je die boeken? vind ik interessant.
8. Waar zijn jouw vrienden? Ik heb nog niet ontmoet.
9. De uitslag van het examen laat lang op wachten.
10. Is dat de man, met je gisteren gesproken hebt?
65
PREPOSITIES / VOORZETSELS
door van het ene uiteinde naar het andere We liepen door de tuin naar de straat.
vanuit een opening We keken door het raam naar binnen.
ermee gemengd Er zit al suiker door die pap.
om aan te geven wie iets doet Hij wordt door de leraar gepest.
met iets of iemand erbij Wij gaan met Peter naar het strand.
66
namens uit naam van Ik feliciteer je namens de hele groep.
onder op een plaats die lager ligt Een kelder zit onder de grond.
te midden van Zij komt nooit onder de mensen.
naar beneden Hij dook onder water.
terwijl het gebeurt Onder het eten wordt niet gepraat.
aan de lage kant Onder aan de bladzijde staat een nummer.
tegen het raakt iets of iemand aan De fiets staat tegen de muur.
nog net niet Het is tegen zes uur.
het er niet mee eens zijn Ik ben tegen discriminatie.
67
uit ergens vandaan Mijn vader komt uit Turkije.
vanwege, op grond van Zij deed het uit liefde.
van binnen naar buiten Ga de klas uit!
voorbij verder, langs De bus komt voorbij de school.
verder dan Voorbij de kerk moet u linksaf slaan.
van om aan te geven wat het onderwerp is Dit is een verhaal van een arme man.
om aan te geven waar vandaan Ik wil kaas van de kaasboer.
te beginnen bij De les duurt van acht tot drie.
bezitter Die pen is van Theo.
vanwege om een reden aan te geven Vanwege de regen gaat de wedstrijd niet door.
van welk materiaal Het huis is van steen.
voor aan de voorkant ervan De auto staat altijd voor het huis.
eerder dan Ik was voor jou aan de beurt.
wie het krijgt Dit boek is voor jou.
welk doel het heeft Dit geld is voor de trein.
in plaats van Ik heb het voor weinig geld gekregen.
OEFENINGEN
1. Vul in.
1. Ik studeer de universiteit.
2. deze straat zijn helemaal geen winkels.
3. een week ben je jarig.
4. Het is vijf zes.
5. mijn werk ga ik een paar vrienden een caf.
6. Ik woon kamer.
7. Utrecht ga ik altijd de trein.
8. mijn kindertijd heb ik veel sprookjes gelezen.
9. vijf jaar moet ik afstuderen.
10. Hebt u lucifers u?
68
2. Vul een prepositie in.
69
5. Wat betekenen de volgende zinnen? Zoek de juiste betekenis.
70
8. Vul een prepositie in.
71
14. Ik dank je je hulp.
15. Zij ergert zich dat geroddel.
16. Denk je huiswerk.
17. De beste studenten hebben kans een studiebeurs.
18. Duitsland grenst Nederland.
19. Ik hoop een goed cijfer.
20. Ben je bang die grote hond?
72
7. Frank is onafhankelijk zijn ouders.
8. Piet is goed vreemde talen.
9. Ik ben heel tevreden mijn bezoek in Parijs.
10. De verkoopster was heel onvriendelijk de klant.
73
INTERROGATIEVEN / VRAAGWOORDEN
I. VRAGENDE PRONOMINA
wie
Wie vraagt naar n of meer personen, kan in ieder zinsdeel voorkomen.
Prepositie + wie
wat
Wat vraagt naar n of meer zaken.
welke / welk
DE WELKE
HET WELK
74
wat voor , wat voor een
wanneer
vraagt naar de tijd Wanneer kom je? Op donderdag.
Hij heeft niet gezegd wanneer hij komt.
waar
vraagt naar de plaats Waar woon je? In Utrecht.
waarheen / waarnaartoe
vragen naar de richting Waar ga je heen? Naar huis.
Waar ga je naar toe? Naar huis.
waarvandaan / vanwaar
vraagt naar de plaats waar iemand of iets vandaan komt
Waar kom je vandaan? Uit Hongarije.
Vanwaar komt u? / in de schrijftaal /
waarom
vraagt naar de reden Waarom moet je zo vroeg opstaan?
Waarom bent u thuisgebleven? Omdat ik ziek was.
hoe
vraagt naar de manier of naar de graad van een adjectief of een adverbium
Hoe ga je naar Utrecht? Metdebus.
Hoe oud is het kind? Het is zeven jaar.
Hoe vaak ga je naar je ouders? Iedere dag.
hoeveel
vraagt naar een aantal of hoeveelheid
Hoeveel boeken heb je? Pakweg duizend.
Hoeveel druiven wilt u? Ik wil graag een pond.
hoelang
vraagt naar de tijdsduur
Hoelang blijf je hier? Twee weken.
75
OEFENINGEN
1. Wat vraagt u?
76
4. Wat is de vraag?
1. Ik pak de fiets.
2. Bij de markt.
3. Hij werkt al jaren bij ons.
4. Ik kan het me niet herinneren.
5. Jullie hoeven niet meer terug te komen.
6. Ik heb er nog drie.
7. Omdat de trein vertraging had.
8. Zij komt pas morgen aan.
9. Voor honden.
10. Volgens mij is het Duits moeilijker dan het Nederlands.
Ik ben tien jaar geleden onder hypnose van het roken afgeholpen. In een kamer van
de universiteit werd ik in een stoel gezet. De psycholoog gaf me een hoofdtelefoon.
Ik hoorde mooie muziek en een zachte stem die een verhaal begon te vertellen.
Langzaam viel ik in slaap. Ik kwam in een heel mooi land met veel bomen. In n
van die bomen zat een deurtje en achter dat deurtje was een trap. Ik liep die trap af
en kwam in een kamer met een groot filmdoek. Er draaiden twee films. De ene film
ging over mijn leven als roker.Ik zag mezelf doodziek in een bed liggen. Een dokter
vertelde mij dat ik niet meer beter zou worden. Hij had me nog zo gezegd van de
sigaretten af te blijven. In de tweede film speelde ik een veel leukere rol. Ik sprong
gezond en gelukkig in het rond. Wat was het leven mooi zonder sigaretten. Ik heb
nooit meer gerookt.
Naar Y. Kroneneberg
77
HET WOORDJE - ER
Het gebruik
1. ER = plaats
2. ER + hoeveelheid
Onze buurvrouw heeft drie katten. Wij hebben er alleen maar n. = Wij hebben n kat.
Heb jij nog sigaretten? Ja ik heb er nog twee. = Ik heb nog twee sigaretten. / telbare zaken /
Let op! Wil je nog koffie? Nee dank je, ik heb nog. koffie is niet telbaar.
78
OEFENINGEN
79
DE NEGATIE / ONTKENNING
niet
ontkent alle woorden behalve een substantief in generaliserende betekenis.
geen
wordt gebruikt voor de negatie van een substantief in generaliserende betekenis.
voor het substantief staat: geen lidwoord het onbepaald lidwoord een
80
OEFENINGEN
81
4. Leer je ook andere talen? 9. Mag hier gerookt worden?
5. Kunt u me helpen? 10. Wil je een nieuwe fiets?
noch, nooit 2x, niets, nergens, hoeven niet, hoeven geen, geen meer, niemand, nog niet
82
CONJUNCTIES / VOEGWOORDEN
1. Nevenschikkende conjuncties
2. Onderschikkende conjuncties
nu op dit moment
Nu ik meer tijd heb, kan ik je vaker bezoeken.
toen op het moment dat ... / in het verleden bij eenmalige activiteit /
Toen ik klein was, woonden wij in een dorpje.
83
nadat na het moment dat
Nadat de gasten aangekomen waren, dronken we een borreltje.
totdat / tot niet langer dan ..., tot het moment waarop ...
Totdat hij een eigen huis heeft, blijft hij bij zijn ouders wonen.
doordat oorzaak
Doordat het hard gevroren heeft, ligt er overal ijs op de straten.
zodat gevolg
Het heeft hard gevroren, zodat er overal ijs op de straten ligt.
84
Voegwoorden van vergelijking
voor zover Voor zover ik het weet, beginnen de lessen vanaf 10 september.
behalve dat Behalve dat hij zijn pas kwijt is, heeft hij ook geen geld bij zich.
behalve als Mijn kinderen moeten om acht uur naar bed, behalve als er bezoek is.
zonder dat Hij is naar het buitenland gegaan, zonder dat ik het wist.
laat staan Hij kan Nederlands moeilijk verstaan, laat staan als je zo snel praat.
OEFENINGEN
85
4. Mijn zusje mijn moeder vinden het veel te koud.
5. Ze blijven binnen ze gaan op bezoek bij mijn oma.
6. Ze gaan met de bus, mijn moeder heeft last van pijn in haar benen.
7. De bushalte is niet ver van ons huis de bussen rijden elke15 minuten.
8. Ik ga met mijn vriendin schaatsen met de dochter van onze buren.
9. Ik moet ze opbellen, ik weet niet of ze thuis zijn.
10. Wij gaan op de fiets naar de ijsbaan, de ijsbaan is ver van ons vandaan.
Zo zijn we er sneller
86
6. Vorig jaar schilderde ik mijn kamer. Ik heb de verf op mijn kast gemorst.
7. Hij was in de stad. Hij heeft een nieuwe jas gekocht.
8. De monteur keek de auto na. De klanten konden in de wachtkamer wachten.
9. Hij werkte twee jaar geleden in Den Haag. Hij ging elke dag met de trein.
10. Zij was verdrietig. Ze belde haar vriendin op.
87
3. Wij bellen Joke op. Wij gaan bij haar langs.
4. Ik ga een zieke vriend bezoeken. Eerst koop ik bloemen.
5. Je gaat met de auto op reis. Je moet hem in een garage laten nakijken.
6. Hij bestelt iets lekkers. Hij wil de menukaart bestuderen.
7. Je doet het licht aan. Je doet de gordijnen dicht.
8.Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed.
9. Ik ging naar de dokter. Ik heb een afspraak gemaakt.
10. Hij kocht een nieuwe computer. Hij heeft een computercursus gevolgd.
88
5. ik een poes heb, begrijp ik het gedrag van de dieren veel beter.
6. Ik zat urenlang aan het computer, mijn ogen pijn gingen doen.
7. Ik zie hem nauwelijks, hij verhuisd is.
8. hij verhuisde, woonde hij op kamer bij een kennis.
9. Hij was arm, hij met een rijke vrouw trouwde.
10. hij een kind heeft, rijdt hij voorzichtiger.
12. Vul het juiste voegwoord in. Kies tussen doordat, omdat of zodat.
89
3. We renden, de duivel ons op de hielen zat.
4. Hij lachte hij het echt niet begreep.
5. Zij werkt een paard.
6. Hij had de baby in zijn armen het de eerste keer was.
7. Ik werd door de politie behandeld ik een misdadiger was.
8. Het kind lette goed op het verkeer het hem geleerd was.
9. je weet, heb ik hoogtevrees.
10. Hij deed er niets gebeurde.
1. Ik heb het steeds koud, het buiten toch meer dan 20 graden is.
2. Zij gaat met hem trouwen, ze helemal niet verliefd op hem is.
3. Ik ga morgen niet zwemmen, jij ook meegaat.
4. hij erg moe was, ging hij toch met zijn zoontje zwemmen.
5. Ik fiets al niet graag bij mooi weer, als het regent.
6. Hij kan de huur niet betalen, hij al een subsidie heeft gekregen.
7. Ik neem morgen de eerste trein, ik de laatste trein vanavond nog haal.
8. Hij rookt, hij astma heeft.
9. Ik kan geen fiets kopen, een auto.
10. U kunt in de bibliotheek boeken lenen, u een pasje hebt.
15. Vul in: nadat, om, of, omdat, toen, als, terwijl, hoewel, zoals, en, want, dat
1. Ria nog geen eigen kamer had, moest ze bij haar oma wonen.
2. Ze besloot zo gauw mogelijk te gaan verhuizen, ze wilde
graag zelfstandig wonen.
3. Ze dacht, er gemakkelijk iets te vinden zou zijn.
4. Ria naar haar werk was, belde haar oma haar vrienden op te
vragen, ze misschien iemand wisten, die een kamer zou willen verhuren.
5. Oma verzocht hen, het haar te laten weten ze iets geschikts wisten.
6. Op zekere dag, Ria thuiskwam, vertelde haar oma haar er over
twee weken een kamer vrij zou komen.
7. ze nog twee weken moest wachten, begon Ria al haar spullen te pakken.
8. afgesproken, kon ze na twee weken verhuizen.
9. Ze nam al haar boeken kleren mee.
10. ze haar kamer had ingericht, organiseerde ze een groot feest.
90
3. Hij moet in het ziekenhuis blijven, zolang ...
4. Hij is timmerman, zoals ...
5. De kinderen hebben griep gekregen, doordat ...
6. Ze gaan naar Amerika, zonder dat ...
7. Hij gaat weer bij zijn ouders wonen, zolang ...
8. Je moet nog veel werken, totdat ...
9. Ik moet de NS-inlichtingen opbellen, voordat ...
10. Hij gaat niet trouwen, totdat ...
91
Toetsen voor het CNAVT basiskennis
Toets 1
0 Voorbeeld Ik drink
a koffie zonder een melk, maar met suiker.
b het koffie zonder melk, maar met een suiker.
c de koffie zonder het melk, maar met suiker.
x d koffie zonder melk, maar met suiker.
1 Om vijf uur
a ik moet naar thuis gaan.
b moet ik naar thuis komen.
c ik moet naar huis zijn.
d moet ik naar huis gaan.
2 De borden
a liggen al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen.
b staan al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast zetten.
c staan al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen.
d leggen al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast liggen.
4 Ik heb
a dat fles proberen openen.
b dat fles proberen te openen.
c die fles proberen openen.
d die fles proberen te openen.
92
7 We kunnen de auto niet kopen,
a omdat hij is te duur voor ons.
b want hij te duur voor ons is.
c omdat hij te duur is voor ons.
d want hij te duur is voor ons.
8 Als
a donker wordt, is het tijd om te gaan slapen.
b het donker word, is tijd om te gaan slapen.
c het donker wordt, is het tijd om te gaan slapen.
d donker word, is tijd om te gaan slapen.
93
Toets 2
2 Het dorp
a staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan.
b ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan.
c staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan.
d ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan.
94
7 Ik heb alles goed
a overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me.
b overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me.
c overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij.
d overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij.
8
a Wij zijn naar Delft gewandelt en daar zijn we een uurtje rondgelopen.
b Wij hebben naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen.
c Wij zijn naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen.
d Wij hebben naar Delft gewandeld en daar zijn we een uurtje rondgelopen.
9
a Ons gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zon grote auto.
b Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zon grote auto.
c Ons gezin bestaan uit vijf personen, daarom we zon grote auto hebben.
d Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom we zon grote auto hebben.
10 Hij doet
a zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf.
b alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf.
c alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf.
d zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf.
95
Toets / Certificaat in Hongarije / basiskennis
6. A Ik is het
B Ik ben het
C Het is ik
D Het ben ik die dat allemaal geregeld heeft.
96
8. Hij woont op A pas
B slechts
C alleen
D enige twintig km afstand van de stad.
16. A Er regent
B Er sneeuwen
C Het sneeuwt
97
D Het regenen nu in de bergen.
98
26. Nou heb je A genoeg stoms
B genoeg stom
C genoegs stoms
D genoeg stom gezegd.
33. A Man
B Men
C Je
D Jou zou in dat land een wat meer aandacht
aan de mensenrechten moeten besteden.
99
34. Je kunt nooit A ieder
B elke
C iedereen
D alle student tevreden stellen met je colleges.
36. Jullie tuin ziet er een stuk beter uit dan A onze.
B ons.
C het ons.
D de onze
37. Ik vrees dat hij dat examen A niet over mag doen.
B over niet mag doen.
C doen over niet mag.
D doen niet mag over.
41. De directie heeft vorige week een besluit genomen, maar eigenlijk had
dat veel eerder
A gemoeten gebeuren.
B moeten gebeuren.
C gemoeten gebeurd.
D moeten gebeurd.
100
42. Dat boek gaat A om
B naar
C over
D door een totaal ander onderwerp.
46. A Hoewel
B Als
C Doordat
D Omdat hij daar de films kan maken die hij wil,
besloot hij in Amerika te blijven.
101
Lijst met onregelmatige werkwoorden
bakken bakte bakten gebakken (heb)
barsten barstte barstten gebarsten (ben)
bedelven bedolf bedolven bedolven (heb)
bederven bedierf bedierven bedorven (ben/heb)
bedragen bedroeg (het) bedroegen (ze) bedragen (heeft)
bedriegen bedroog bedrogen bedrogen (heb)
beginnen begon begonnen begonnen (ben)
begrijpen begreep begrepen begrepen (heb)
belijden beleed beleden beleden (heb)
bergen borg borgen geborgen(heb)
bevallen beviel bevielen, bevallen (ben)
bevelen beval bevalen bevolen (heb)
bewegen bewoog bewogen bewogen (heb)
bezinnen (zich) bezon bezonnen bezonnen (heb)
bezoeken bezocht bezochten bezocht(heb)
bezwijken bezweek bezweken bezweken (ben)
bidden bad baden gebeden (heb)
bieden bood boden geboden(heb)
bijten beet beten gebeten (heb)
binden bond bonden gebonden (heb)
blazen blies bliezen geblazen (heb)
blijken bleek bleken gebleken (is)
blijven bleef bleven gebleven (ben)
blinken blonk blonken geblonken (heb)
braden braadde braadden gebraden (heb)
breken brak braken gebroken(ben/heb)
brengen brachte brachten gebracht(heb)
brouwen brouwde brouwden gebrouwen (heb)
buigen boog bogen gebogen(heb)
delven dolf dolven gedolven (heb)
denken dacht dachten gedacht (heb)
dingen dong dongen gedongen (heb)
doen deed deden gedaan (heb)
dragen droeg droegen gedragen(heb)
drijven dreef dreven gedreven (ben/heb)
dringen drong drongen gedrongen(ben/heb)
drinken dronk dronken gedronken(heb)
druipen droop dropen gedropen(heb)
duiken dook doken gedoken (ben/heb)
durven durfde durfden gedurfd (heb)
dorst dorsten gedurfd (heb)
dwingen dwong dwongen gedwongen (heb)
ervaren ervoer ervoeren ervaren (heb)
102
eten at aten gegeten (heb)
103
liggen Iag Iagen gelegen (heb)
lijden leed leden geleden (heb)
lijken Ieek leken geleken (heb)
lopen Iiep Iiepen gelopen (ben/heb)
104
schijnen scheen schenen geschenen (heb)
schijten scheet scheten gescheten (heb)
schrijden schreed schreden geschreden (ben/heb)
schrijven schreef schreven geschreven (heb)
schrikken schrok schrokken geschrokken (ben)
schuiven schoof schoven geschoven (ben/heb)
slaan sloeg sloegen geslagen (heb)
slapen sliep sliepen geslapen (heb)
slijpen sleep slepen geslepen (heb)
slijten sleet sleten gesleten (ben/heb)
slinken slonk slonken geslonken (ben)
sluipen sloop slopen geslopen (ben/heb)
sluiten sloot sloten gesloten (heb)
smelten smolt smolten gesmolten (heb)
smijten smeet smeten gesmeten (heb)
snijden sneed sneden gesneden (heb)
snuiten snoot snoten gesnoten (heb)
snuiven snoof snoven gesnoven (heb)
spannen spande spanden gespannen (heb)
spijten speet (het) - gespeten (heeft)
spinnen spon sponnen gesponnen (heb)
splijten spleet spleten gespleten (heb)
spreken sprak spraken gesproken(heb)
springen sprong sprongen gesprongen (ben/heb)
spuiten spoot spoten gespoten (ben/heb)
staan stond stonden gestaan (heb)
steken stak staken gestoken (heb)
stelen stal stalen gestolen (heb)
sterven stierf stierven gestorven (ben)
stijgen steeg stegen gestegen (ben)
stijven steef steven gesteven (heb)
stinken stonk stonken gestonken (heb)
stoten stootte stootten gestoten (ben/heb)
strijden streed streden gestreden (heb)
strijken streek streken gestreken (heb)
stuiven stoof stoven gestoven (ben/heb)
105
vangen ving vingen gevangen(heb)
varen voer voeren gevaren(ben/heb)
vechten vocht vochten gevochten (heb)
verbannen verbande verbanden verbannen(heb)
verbieden verbood verboden verboden(heb)
verdwijnen verdween verdwenen verdwenen (ben)
vergelijken vergeleek vergeleken vergeleken (heb)
vergeten vergat vergaten vergeten (ben/heb)
verliezen verloor verloren verloren (ben/heb)
vermijden vermeed vermeden vermeden (heb)
verraden verraadde verraadden verraden (heb)
verschuilen verschool verscholen verscholen (ben/heb)
verslinden verslond verslonden verslonden (heb)
vertrekken vertrok vertrokken vertrokken (ben)
verwijten verweet verweten verweten (heb)
verzinnen verzon verzonnen verzonnen (heb)
verzoeken verzocht verzochten verzocht(heb)
verzwelgen verzwolg verzwolgen verzwolgen (heb)
vinden vond vonden gevonden (heb)
vlechten vlocht vlochten gevlochten(heb)
vliegen vloog vlogen gevlogen (ben/heb)
vouwen vouwde vouwden gevouwen (heb)
vragen vroeg vroegen gevraagd(heb)
vreten vrat vraten gevreten (heb)
vriezen vroor (het) - gevroren (heeft)
106
zeggen zei zeiden gezegd(heb)
zenden zond zonden gezonden(heb)
zien zag zagen gezien (heb)
zijgen zeeg zegen gezegen(ben)
zijn was waren geweest (ben)
zingen zong zongen gezongen (heb)
zinken zonk zonken gezonken(ben)
zinnen zon zonnen gezonnen(heb)
zitten zat zaten gezeten (heb)
zoeken zocht zochten gezocht(heb)
zouten zoutte zoutten gezouten (heb)
zuigen zoog zogen gezogen(heb)
zuipen zoop zopen gezopen(heb)
zullen zou zouden -
zwelgen zwolg zwolgen gezwolgen (heb)
zwellen zwol zwollen gezwollen (ben)
zwemmen zwom zwommen gezwommen (ben/heb)
zweren zwoer zwoeren gezworen (heb)
zweerde zweerden gezworen (heb)
zwerven zwierf zwierven gezworven (heb)
zwijgen zweeg zwegen gezwegen (heb)
107
WERKWOORDEN MET EEN VAST VOORZETSEL
A
aandacht vestigen op: - Hiermee vestig ik uw aandacht
op het volgende (in officile brieven).
aandringen op: - De regering dringt aan op hulp aan Roemeni.
aanleiding geven tot: - Dit geeft mij aanleiding tot een vraag.
(in) aanmerking komen voor:- De arme vrouw kwam niet in aanmerking voor hulp.
aanmerkingen maken op:- Je moet niet overal aanmerkingen op maken.
(zich) aanpassen aan: - Veel mensen vinden dat een buitenlander
zich moet aanpassen aan het leven inNederland.
aanspraak maken op: - Als student kun je aanspraak maken op een studiebeurs.
aansprakelijk zijn voor: - De verzekering stelde de automobilist aansprakelijk
voor de schade.
(een) aanzet geven tot: - De presentator van het televisie-programura
gaf de aanzet tot een hulpactie.
(zich) abonneren op: - Ik heb mij op dat nieuwe weekblad geabonneerd.
acht slaan op: - U dient acht te slaan op de kleine lettertjes ...
afbrengen van: - Ik kon hem niet van dat dwaze plan afbrengen.
afgaan op: - Je moet niet altijd afgaan op wat er gezegd wordt.
afhangen van: - Het hangt van je rapportcijfers af of je overgaat.
athankelijk zijn van: - Een baby is afhankelijk van de moeder.
afhelpen van: - Heeft de dokter je van die vervelende wrat afgeholpen?
atkomen op: - De kinderen kwamen op de ijsman af
afleiden uit: - Uit zijn woorden kon ik afleiden dat het ernstig was.
afrekenen met: - De ober rekende met de klant af.
afstammen van: - De mens stamt waarschijnlijk af van de apen.
afstand doen van: - De koningin deed afstand van de troon ten
gunste van haar dochter.
akkoord gaan met: - Ga je akkoord met dit voorstel?
antwoorden op: - Hij antwoordde op de gestelde vraag.
B
hang zijn voor: - Ben je bang voor die grote hond?
baseren op: - De uitspraak van de rechter is gebaseerd op bewijzen.
beantwoorden aan: - Hij beantwoordt niet aan mijn verwachtingen.
bedacht zijn op: - Je moet in Nederland altijd bedacht zijn op mist.
(zich) bedienen van: - Bedien je gerust van deze lekkere hapjes!
begerig zijn naar: - Zij is begerig naar dure sieraden.
beginnen aan/met: - Ik ben er nog niet aan/mee begonnen.
behoefte hebben aan: - De slachtoffers van de overstroming hebben
veel behoefte aan dekens.
behoren tot: - Tijgers behoren tot de katachtigen.
bekend zijn met: - Ik ben niet bekend met de regek die hier gelden.
108
belangstelling hebben voor - De klanten hadden veel belangstelling
voor het nieuwste model.
(zich) bemoeien met: - Bemoei je er niet mee!
besluiten tot: - De gemeente heeft besloten tot opheffing van het verbod.
bestaan uit: - De mens bestaat voor 70% uit water.
bestand zijn tegen: - Het huis was niet bestand tegen de orkaan.
bestemd voor: - Dit pakje is bestemd voor mijn familie in Turkije.
betrappen op: - De dief werd op heterdaad betrapt.
beveiligen tegen: - Mijn huis is goed beveiligd tegen diefstal.
bevreesd zijn voor: - De regering is bevreesd voor inflatie.
bevriend zijn met: - Ben jij met hem bevriend?
bevrijden van: - Ik ben gelukkig van die vervelende plicht bevrijd.
bewegen tot: - Wat heeft je er toe bewogen om van huis weg te lopen?
bewust zijn van: -Ikwasmeernietvanbewustdatiedereenmijhorenkon.
bezeten zijn van: - Mijn broer is bezeten van auts.
bezig zijn met: - Ik ben bezig met het opknappen van mijn huis.
bijdragen tot: - Lezen draagt bij tot het beter leren van een taal.
(in het)bezit zijn van: - Ik ben in het bezit van een nieuwe fiets.
bezorgd zijn over (om): - De ouders waren bezorgd over (om) hun zieke kind.
bezuinigen op: - De regering bezuinigt op het onderwijs.
bidden tot: - De Moslims bidden tot Allah.
blij zijn met: - Sarah is blij met haar goede rapport.
boos zijn op: - Ik ben boos op mijn broer.
C
commentaar geven op: - De krant geeft commentaar op het nieuws.
condoleren met: - Ik condoleer je met dit verlies.
concluderen uit: - Ik concludeer uit je woorden dat je niet meegaat.
D
danken voor: - Mag ik je danken voor je hulp?
deelnemen aan: - De leerlingen namen allemaal deel aan de wedstrijd.
delen in / door: - De werknemers deelden in de winst.
Acht gedeeld door twee is vier.
denken aan / om / over: - Denk je aan je huiswerk? Vergeet het niet!
Denk om het afstapje! Pas op!
Ik zal er nog eens over denken; misschien
krijg ik een goed idee.
dienen tot: - Waartoe dient dit voorwerp?
dol zijn op: - Jan is dol op ijs.
dwepen met: - Mijn vriendin dweept met de tekenleraar.
dwingen tot: - De gevangene werd gedwongen tot zware arbeid.
109
E
(het) eens zijn met: - Ik ben het niet met de voorzitter eens.
eindigen met / op / om: - De spreker eindigde met een wens.
`Woord eindigt op een d.
De school eindigt om half vier.
(zich) ergeren aan:: - Ik erger mij aan dat gesmoes.
ervaring hebben met - Heb jij ervaring met computers?
F
feliciteren met: - Gefeliciteerd met je verjaardag!
gebrek hebben aan: - Die mensen hebben aan alles gebrek.
gebruik maken van: - Mag ik even gebruik maken van uw telefoon?
gebukt gaan onder: - Hij gaat gebukt onder zorgen.
gediend zijn van: - Van die flauwe praatjes ben ik niet gediend.
genteresseerd zijn in: - Ik ben er niet in genteresseerd.
gek zijn op: - Ik ben gek op chocola.
geloven in: - Geloof jij in astrologie?
gelukkig zijn met: - Mijn ouders zijn erg gelukkig met elkaar.
genieten van: - Heb jij ook zo van de vakantie genoten?
geschikt zijn voor: - Hij is eigenlijk niet geschikt voor dat beroep.
geven om: - Ik geef niet om mooie kleren.
gewend zijn aan: - Wij zijn gewend aan dat lawaai.
gluren naar: - Henk zit steeds naar Tineke te gluren.
goed zijn in: - Ben jij goed in wiskunde?
grenzen aan: - Belgi grenst aan Nederland.
H
handig zijn met: - Dat meisje is erg handig met naald en draad.
fiaperen aan: - Wat fiapert er aan die machine?
(zich) hechten aan: - Klimop hecht zich aan muren en bomen.
(een) hekel hebben aan: - Ik heb een hekel aan gymnastiek.
herinneren aan: - Dat schilderij herinnert mij aan vroeger.
(op de) hoogte zijn van: - Ben jij ervan op de hoogte dat we morgen
een wiskunderepetitie hebben?
hopen op: - Ik hoop op een goed cijfer.
houden van: - Mijn moeder houdt veel van bloemen.
(zich) houden aan: - Je moet je aan je afspraak houden.
huilen om: - Het kind huilde om zijn kapotte speelgoedauto.
hunkeren naar: - Wij hunkeren `s winters naar de zomerzon.
I
informeren naar: - Heb je naar de vertrektijd van het vliegtuig genformeerd?
110
ingaan op: - De leraar grog niet in op de bezwaren van de leerlingen.
(zich) inlaten met: - Je moet je niet met die jongen inlaten.
instaan voor: - Ik sta in voor de waarheid van zijn woorden.
intekenen op: - Mijn vader heeft ingetekend op de afleveringen
van deze encyclopedie.
interesse hebben in: - Heb jij interesse in een tweedehands radio?
invloed hebben op: - Zij heeft veel invloed op haar vriendin.
K
kampen met: - Ik kamp al drie weken met een zware verkoudheid.
kans hebben op: - Bij de staatsloterij heb je kans op de honderdduizend!
kijken naar: - Waar kijk je naar?
kijk hebben op: - Mijn vriend heeft veel kijk op techniek.
kritiek hebben op: - Die jongen heeft overal kritiek op.
kwaad zijn op: - Ben je kwaad op me?
L
lachen om: - Waar lach je om?
(zich) lenen voor: - Ik leen me niet meer voor dat werk.
lijden aan / onder: - Hij lijdt aan een ernstige ziekte.
Het volk lijdt onder de harde dictatuur.
lijken op: - Jij lijkt op je moeder.
luisteren naar: - Luister naar mij!
M
mankeren aan: - Het mankeert hem aan gezond verstand!
meedingen naar: - Wie de puzzel goed heeft opgelost,
dingt mee naar de hoofdprijs.
meedoen met: - Heb jij ook meegedaan met die wedstrijd?
noodzaken tot: - De burgemeester zag zich genoodzaakt
tot strenge maatregelen.
O
onderdoen voor: - Hij doet niet voor zijn oudere broer onder.
onderwerpen aan: - De Romemse keizers hebben vele volkeren
aan zich onderworpen.
ongerust zijn over: - Mijn ouders zijn ongerust over mijn zieke broertje.
onkundig zijn van: - Ik was onkundig van dat feit.
ontbreken aan: - Het ontbreekt mij aan Iontant geld.
(zich) ontfermen over: - De oude dame heeft zich over de kinderen ontfermd.
ontkomen aan: - Hij is bij dat ongeluk aan de dood ontkomen.
111
ontsnappen aan: - Die fout is aan mijn aandacht ontsnapt.
ontstaan uit: - Een vlinder ontstaat uit een rups.
(zich) onttrekken aan: - Hij heeft zich aan het examen onttrokken.
onverschillig zijn voor: - Hij is onverschillig voor cijfers.
(zich) opdringen aan: - Zij probeerde haar mening aan haar vriendin op te dringen.
opgewassen zijn tegen: - Hij is niet tegen dat zware werk opgewassen.
ophouden met: - Het kind houdt op met huilen.
opkomen voor: - Voor je vriend moet je opkomen.
opmaken uit: - Uit jouw rapport kun je opmaken dat je niet
hard genoeg werkt!
opwegen tegen: - De voordelen wegen niet op tegen de nadelen.
opzien tegen: - De studenten zien tegen het examen op.
overgaan tot: - We gaan over tot de orde van de dag.
overgaan in: - Water gaat bij lage temperaturen over in ijs.
overhalen om: - Mijn vriend haalde mij over om met hem mee te gaan.
overtuigen van: - Ik zal je er van overtuigen dat je het mis hebt.
(de) overwinning behalen op:
- Napoleon heeft de overwinning op Rusland niet behaald.
P
passen op/bij: - Moet je op je broertje passen?
Blauw past niet bij groen.
plezier hebben in/van: - Ik heb veel plezier in schilderen.
Wij hebben veel plezier van onze kleurentelevisie.
pochen op: - Hij pocht altijd op zijn afkomst.
(een) poging doen tot/om: - Hij heeft een poging gedaan tot zelfmoord.
Hij deed een poging om haar aan het lachen te maken.
prat gaan op: - Hij gaat prat op zijn mooie cijfers.
profiteren van: - Van mooi weer moet je profiteren.
R
raden naar: - Hij raadde naar het goede antwoord.
reageren op: - De leraar reageerde niet op de brutale opmerking.
recht hebben op: - Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs.
redden van: - Hij heeft het kind van de verdrinkingsdood gered.
rekenen op: - Ik reken op je hulp.
rekening houden met: - Je moet met alle factoren rekening houden.
(zich) rekenschap geven van - Je moet je rekenschap geven van je daden.
(zich) richten tot: - De spreker richtte zich tot een bepaalde groep luisteraars.
rijk zijn aan: - Iran is rijk aan olie.
ruiken naar: - Het rukt her naar benzine.
112
S
(zich) schamen over / voor:- Hij schaamt zich over die verkeerde beslissing
Ik schaam me voor mijn vuile handen.
scheiden van: - Het meisje leeft gescheiden van haar ouders.
schelden op: - Er wordt veel op de belastingdienst gescholden.
schelen aan / in / met: - Wat scheelt er aan?
Dat scheelt nogal wat in prijs.
Hij scheelt drie jaar met zijn broertje.
schieten op: - Jagers schieten op wild.
(in zijn) schik zijn met: - De directeur was erg in zijn schik met het cadeau.
schrikken van: - Ben jij ook zo geschrokken van die aardbeving?
slaan op: - Waar slaat dat nu op?
slagen in / voor: - Hij is er in geslaagd om een kaartje voor de wedstrijd te
bemachtigen. Hij is geslaagd voor zijn rijexamen.
slecht zijn in: - Ik ben slecht in Engels.
smachten naar: - Wij smachten naar de vakantie.
smaken naar: - Deze thee smaakt naar aardbeien.
smeken om: - De veroordeelde smeekte om genade.
snakken naar: - Ik snak naar een kop koffie!
solliciteren naar: - Ik ga naar een nieuwe baan solliciteren.
(zich) specialiseren in: - Deze arts heeft zich gespecialiseerd in hart- en vaatziekten.
spijt hebben van: - Ik heb spijt van mijn ondoordachte woorden.
spotten met: - Je moet niet met gebrekkige mensen spotten.
(in) staat zijn tot: - Hij is ertoe in staat.
staren naar: - Waar zit je zo naar te staren? Ik staar naar buiten.
stemmen op: - Ik stem op die nieuwe partj.
sterven aan: - Hij is aan kanker gestorven.
steunen op: - Een tafel steunt meestal op vier poten.
stikken in: - De hond is in een bot gestikt.
stoppen met: - Stoppen met roken vinden veel mensen
een moeilijke opgave.
(zich) storten op: - Hij heeft zich op zijn werk gestort.
streven naar: - De Vereniging voor Veilig Verkeer streeft naar
meer veiligheid op de weg.
strijden met/tegen/voor: - De clubs strijden met elkaar om de eer.
De soldaten strijden tegen de vijand.
Wij strijden voor een beter milieu.
(in) strijd zijn met: - Stelen is in strijd met de wet.
strijdig zijn met: - Dat is strijdig met de voorschriften.
T
tegengesteld zijn aan: - Oorlog is tegengesteld aan vreedzaam samenleven.
teleurgesteld zijn in: - Ik ben teleurgesteld in die film.
terugkomen op / van: - Kom je terug op je voorstel?
113
Hij kwam terug van zijn werk.
tevreden zijn met / over: - Ik ben niet tevreden met dit cijfer.
De lerar is niet tevreden over zijn leerlingen.
toelaten tot: - Met een vwo-diploma kun je worden toegelaten tot de universiteit.
(zich) toeleggen op: - Ik heb mij toegelegd op het repareren van radios.
toevoegen aan: - Hier heb ik niets aan toe te voegen.
toezien op: - Een voogd ziet toe op zijn pupil.
tracteren op: - Als ik slaag trakteer ik op gebakjes.
trek hebben in: - Ik heb trek in een loempia.
treuren om: - Het volk treurde om de overleden vorst.
trots zijn op: - Het meisje was trots op haar mooie nieuwe schoenen.
trouw zijn aan: - De soldaten waren trouw aan hun koning.
trouwen met: - De prinses is met een prins getrouwd.
twijfelen aan: - Ik twijfel aan de waarheid van dit verhaal.
U
uitbarsten in: - De leerlingen barstten in lachen uit.
uitgaan van: - In de wiskunde ga je uit van hypotheses.
(zich) uitgeven voor: - De rijke man gaf zich voor een bedelaar uit.
uitkijken naar/voor/op: - Wij kijken uit naar de vakantie.
Op de fiets moet je uitkijken voor auts.
Onze flat kijkt uit op de markt.
uitkomen op: - Deze straat komt uit op het Stationsplein.
uitzien naar: - Mijn ouders zien erg uit naar hun vakantie in Turkije.
V
vatbaar zijn voor: - Die man is niet voor rede vatbaar.
vechten met / tegen: - Dieren vechten vaak met elkaar.
Nederland en Duitsland hebben tegen elkaar gevochten.
verantwoordelijk zijn voor:- Je bent verantwoordelijk voor je eigen daden.
verdacht zijn op: - In het donker moet je verdacht zijn op obstakels.
werdenken van: - Hij wordt verdacht van diefstal.
(zich) verdiepen in: - Ik heb mij verdiept in de geschiedenis van India.
verdriet hebben om: - Het kind heeft verdriet om het zieke poesje.
vergelijken met: - Vergeleken met gisteren is het vandaag mooi weer
(zich) vergissen in: - De leraar vergist zich soms in de namen van de leerlingen.
(zich) verheugen in / op: - Ik verheug mij in een goede gezondheid.
Ik verheug mij op het feest.
(zich) verhouden tot:- De lengte verhoudt zich tot de breedte als twee staat tot n.
(zich) verkijken op: - Ik heb mij op dat probleem verkeken.
verlangen naar: - Verlang jij ook naar je vaderland?
verleiden tot: - Ik heb mij door vrienden laten verleiden tot gokken.
verlegen zitten om: - We zitten om hulp verlegen.
114
verliefd zijn op - Wim is steeds verliefd op een ander meisje.
verliezen van: - De derde klas heeft met volleybal verloren van de eerste klas.
verlossen van: - De stroper verloste de vos van de strik.
veroordelen tot: - De dief werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf.
verontrust zijn over: - De regering is verontrust over de ozonlaag.
verschillen van: - De nieuwe docent verschilt nogal van de vorige.
verslaafd zijn aan: - Sommige jongeren zijn verslaafd aan gokken.
verstand hebben van: - Heeft u verstand van computers?
versteld staan van: - Ik sta versteld van zijn optreden.
verstoken zijn van: - Die man is van alle hulp verstoken.
vertrouwen op: - Vertrouw maar op mij!
vertrouwen stellen in: - Ik stel geen vertrouwen meer in die man.
vervaardigen uit: - Dit model is uit hout vervaardigd.
vervreemden van: - Hij is helemaal van zijn eigen cultuur vervreemd.
vervuld zijn van: - Ik ben vervuld van blijdschap over de goede afloop.
verwijzen naar: - Een persoonlijk voornaamwoord verwijst
naar een persoon of een zaak.
verzoeken om: - De concirge verzoekt ons om de rommel op te ruimen.
(zich) verzoenen met: - Ik heb mij helemaal met de gang van zaken verzoend.
verzot zijn op: - Mijn vriend is verzot op speelfilms.
vluchten voor: - Veel mensen vluchten voor oorlogsgeweld.
voelen voor: - Voel je er voor om met mij mee te gaan?
voldoen aan: - Hij voldoet aan de eisen om toegelaten te worden.
volharden in: - De misdadiger volhardde in zijn stilzwijgen.
volstaan met: - De binnenkomende man volstond met een korte groet.
voorafgaan aan: - Hard werken gaat vaak vooraf aan succes.
(zich) voorbereiden op: - De leerlingen bereiden zich voor op het examen.
voorkeur geven aan: - Hij gaf de voorkeur aan een huis
in het centrum van de stad.
voorkeur hebben voor: - Zijn vrouw had grote voorkeur voor een huis buiten de stad.
(een) voorsprong hebben op: - Met een goede start heb je vaak een voorsprong
op je mededingers.
voortgaan met: - Hij ging voort op de ingeslagen weg.
voortkomen uit: - Daar komt alleen maar ellende uit voort.
voortvloeien uit: - Een conclusie vloeit voort uit een redenering.
vooruitlopen op: - Je moet niet op de zaken vooruitlopen.
voorzien in/van: - Dit boek voorziet in een behoefte.
Ik ben van alles voorzien.
vragen naar / om / over: - Je moet niet naar de bekende weg vragen.
Dat is vragen om narigheid.
Mag ik u iets vragen over deze les?
vrijspreken van: - De rechter spreekt de vrouw vrij van de beschuldiging.
vrijstellen van: - Sommige jongens zijn vrijgesteld van dat examen.
115
w
waarschuwen voor: - Ik waarschuw je voor de laatste keer.
wachten op: - Wacht je bij de bushalte op me?
(zich) wachten voor: - Wacht u voor de hond!
(zich) wagen aan: - Heb je je deze winter aan schaatsen gewaagd?
waken over: - Hij waakt over zijn eigendommen.
walgen van: - Ik walg van spruitjes.
wanhopen aan: - Ik wanhoop aan een goede afloop.
wedden met: - Ik heb met mijn vriendin om een ijsje gewed
dat ik een tien voor mijn repetitie haal.
wemelen van: - Deze sloot wemelt van de kikkers.
(zich) wenden naar/tot: - Het schip wendt de steven naar het noorden.
Je kunt je tot de sociale dienst wenden.
wennen aan: - Ben je al gewend aan je nieuwe omgeving?
(zich) werpen op: - De leeuw wierp zich op de zebra.
(zich) wijden aan: - Ze wijdt zich helemaal aan haar studie.
wijken voor: - Ajax moest wijken voor de nieuwe kampioen.
wijten aan: - De regen is te wijten aan een lage-drukgebied.
wijzen naar / op: - Een kompasnaald wijst naar het noorden.
De leraar wijst ons op onze fouten.
winnen van: - Wij hebben het niet van onze tegenstanders
kunnen winnen.
worstelen met: - Ik worstel altijd met de onregelmatige werkwoorden.
Z
zeker zijn van: - De soldaten zijn zeker van de overwinning.
zin hebben in: - Ik heb zin in een spelletje kaart.
zinnen op: - Hij zint op wraak.
zoeken naar: - De bij zoekt naar honing.
zorgen voor: - De poes zorgt voor haar jongen.
zuiveren van: - Het kraanwater is gezuiverd van allerlei
ongerechtigheden.
zweren bij: - Mijn moeder zweert bij aspirine.
zwichten voor: - Hij is voor de verleiding gezwicht.
116