Documentos de Académico
Documentos de Profesional
Documentos de Cultura
Brieuc-Yves Cadat
In het twintigste eeuwse West-Europa is iemand een burger als hij aanspraak
kan maken op de politieke rechten van de staat wiens nationaliteit hij bezit.
Het recht van nationaliteit schept de politieke en juridische band tussen
individu en staat (Schnapper 1991: 51). De vreemdeling daarentegen, al is hij
inwoner van een staat, is verstoken van deze band: hij is pas (staats)burger
als hij tot een natie behoort.
De massale immigratie naar Europa en de open grenzen daarbinnen, zorgen
er echter voor dat staatsburgerschap en nationaliteit van elkaar worden
losgekoppeld (Balibar 1984; Benot 1984; Wenden 1984, 1987). Zo is het nu
niet langer nodig de nationaliteit van een land te bezitten om toch - al is het
dan alleen op plaatselijk niveau - actief en passief kiesgerechtigd te zijn. Dat
betekent dat het verband tussen burger en natie, tussen individu en staat,
opnieuw wordt gedefinieerd: het lidmaatschap van een natie is, in
tegenstelling tot vroeger, niet meer altijd doorslaggevend om
burgerschapsrechten van die natie toegekend te krijgen.
A C H T E R DE C O U L I S S E N 84
veronderstellen dat de vreemdeling zijn 'natuur' moet veranderen om bij de
natie te horen; terwijl de mensen die binnen de natie leven, hun rechten als
mens en burger uitsluitend ontlenen aan hun nationaliteit.
Er bestaan grofweg twee benaderingen van de natie. In de materile (lees:
conservatieve) opvatting vormt de natie een in zichzelf besloten geheel,
voorbehouden aan een speciale groep: de legitieme bezitters, de autochtonen.
Zij vormt een bezit dat van geslacht tot geslacht overgaat, van vader op zoon:
het ius sanguinis. Deze benadering wordt gehanteerd in Zweden, Zwitserland
en Duitsland.
Daartegenover heeft de geestelijke (liberale) opvatting van de natie een
universeel karakter. Zij staat open voor allochtonen door middel van het ius
soli en de naturalisatie. Deze benadering is uitgangspunt van handelen in
Frankrijk, Belgi, Groot-Brittanni en Nederland.
In de praktijk groeien de conservatieve en liberale benadering naar elkaar toe.
De landen die zich baseren op een materile opvatting openen mogelijkheden
tot naturalisatie op grond van inwonerschap. Omgekeerd stellen liberale
naties eisen aan degenen die genaturaliseerd willen worden (zoals het
aanleren van de landstaal en het aanvaarden van de burgerlijke status van de
autochtonen).
Alle staten houden zich aan de regel dat toekenning van de nationaliteit
slechts kan plaatsvinden op grond van 'de feitelijkheid van sociale
verbondenheid, een werkelijke verbondenheid in het bestaan, in de belangen,
de gevoelens (...). Het is (...) de juridische uitdrukking van het feit dat degene
aan wie de nationaliteit wordt toegekend, feitelijk meer is verbonden met de
bevolking van de toekennende staat dan met die van elke andere staat.'
(Internationaal Gerechtshof, zaak Nottebohm, april 1955). Deze gehechtheid
aan de staat, die voorwaarde is voor de toekenning van de nationaliteit, wordt
bepaald door vier elementen, die elk op zichzelf staan en met elkaar
verbonden kunnen worden: geboorte op het grondgebied (ius soli),
verwantschap (ius sanguinis), huwelijk, en vestiging op het grondgebied. De
nationaliteit is tevens de voorwaarde voor het krijgen en uitoefenen van de
belangrijkste burgerlijke rechten (het actief en passief kiesrecht, het recht op
het uitoefenen van sommige ambten, het recht om zich op het grondgebied te
vestigen zonder gevaar van uitzetting en uitlevering, het recht op bepaalde
sociale diensten en voordelen, het recht op diplomatieke bescherming).
Er is een Europees staatsburgerschap in voorbereiding. Er zijn ook staten die
vreemdelingen op lokaal niveau het burgerschap toekennen. Nederland heeft,
evenals Ierland en de Scandinavische landen, in de jaren tachtig alle niet-
Nederlandse ingezetenen het actief en passief kiesrecht in plaatselijke
verkiezingen gegeven. Nemen we de Nederlandse Grondwet, dan stelt artikel
4: 'Iedere Nederlander heeft gelijkelijk het recht de leden van algemeeri
vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen
te worden verkozen (...).' (Grondwet 1983: 15).
Tussen artikel 4 en artikel 130 bestaat een duidelijke breuk. Waar tot dusver
de oude Grondwet staatsburgerschap gelijk stelde met nationaliteit, is
tegenwoordig de status van de burger gelijkgesteld met die van de inwoner-
werker. De Nederlandse Grondwet kent het recht op - lokale - politieke
participatie toe aan iedereen, ongeacht zijn nationaliteit. De integratie van de
vreemdeling is daarmee niet meer gebonden aan de toekenning van de
Nederlandse nationaliteit. Om mijzelf als voorbeeld te nemen: in theorie zou
ik in 1993 als Fransman (afkomstig uit de Maghreb) wonend in Nederland,
tegelijk lid kunnen zijn van de Franse Nationale Assemble (de Senaat) en
van de gemeenteraad van Amsterdam.
Ik meen daarom dat er sprake is van een breuk tussen burgerschap en
nationaliteit en dat, daaruit volgend, de natie-staat plaats zal maken voor de
burgerstaat. De toegang tot de politieke macht wordt dan niet langer bepaald
door materile en symbolische criteria die eigen zijn aan de natie. Het is
natuurlijk mogelijk dat de gast-maatschappij de vreemde ingezetene (de
allochtoon) van zich isoleert omdat hij 'een ander ras' heeft, een andere
godsdienst belijdt, een andere taal spreekt. Het kan ook zo zijn dat de
allochtoon geen verleden gemeen heeft met de autochtonen, en zelfs niet van
plan is met hen de toekomst te delen op een manier die zijn naturalisatie zou
doen veronderstellen. Hij kan in al die opzichten een vreemdeling zijn en
buiten de natie staan; maar desondanks een burger zijn. Want wie op het
gebied van de staat woont, wordt daarmee een burger. De soevereine macht
berust in het geval van een burgerstaat niet meer bij de natie, maar bij alle
ingezetenen van een land.
A C H T E R DE C O U L I S S E N 86
natie-staat wordt beschouwd als een staat die voortdurend in ontwikkeling is,
in plaats van als een afstervende staat (die, eventueel, bescherming behoeft).
De dynamische natie-staat is gericht op de sociale integratie van
gemmigreerde minderheden in de verschillende Europese staten, en op de
politieke integratie van de naties in Europees federatief verband.
Het Verdrag van Maastricht zegt in artikel 8B, waar het een
staatsburgerschap van de Europese Unie invoert: 'I. Iedere burger van de
Unie die verblijf houdt in een Lid-Staat waarvan hij geen onderdaan is, heeft
het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de Lid-Staat
waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die
staat (...).' (Europese Gemeenschappen 1992: 15). De Unie zal op Europees
niveau algemene geldigheid toekennen aan een plaatselijk kiesrecht dat al
min of meer beperkt bestond (Oriol 1991: 109 e.v.; Rath 1990) in
Zwitserland (Kanton van Neuchtel en van de Jura), Denemarken, Finland,
Noorwegen, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Nederland. De
scheiding tussen burgerschap en nationaliteit zal bij de invoering van het
verdrag een Europees juridisch-politiek feit worden.
VAN N A T I E - S T A A T NAAR B U R G E R S T A A T 87
werkelijkheid echter is de juridische vreemdeling gn vreemde. Vaak
verblijft hij al lange tijd in het gastland en heeft hij meegeholpen de daar
bestaande welvaart op te bouwen. Hij wordt daarom, net als ieder ander, in
zijn belangen geraakt door beslissingen die op nationaal niveau genomen
worden. Dient men niet te erkennen dat hij een volwaardig burger is, en moet
daarom niet zijn wettelijke land samenvallen met zijn feitelijke land? Zeker
wel! Maar toch kan deze mens pas volledig deelnemen aan de politiek nadat
hij zlf om zijn opname in de Nederlandse natie gevraagd heeft. Daaruit kun
je concluderen dat naturalisatie gemakkelijker gemaakt zou moeten worden.
Maar de keerzijde daarvan is, dat alle buitenlanders die weigeren zich te
onderwerpen aan het proces van wettelijke assimilatie, uitgesloten worden
van politieke rechten: het nationalistische principe is dan uiteindelijk toch
weer bepalend voor de politieke participatie-mogelijkheden van
vreemdelingen.
A C H T E R DE C O U L I S S E N 88
lV!
een waarmee twee ^ *
corresponderen. Zo zal het universalistisch racisme een g d ^ behandeling
van alle mdmduen eisen - en dus positieve actie ten gunste van migranten
afwijzen - terwijl het particularistisch antiracisme zal pleiten voor
compenserend beleid ten gunste van sommige groepen. In andere gevallen,
ijvoor ee d als het gaat om kiesrecht voor buitenlanders, ligt de verhouding
omgekeerd en verzet men zich op grond van particularistisch-racistische
motieven ('alleen Nederlanders krijgen stemrecht') tegen een universalistisch
antiracistisch idee ('alle inwoners van Nederland verdienen stemrecht').
Fennema: ln het antiracistisch universalisme wordt een gelijke behandeling
geist, waar het racistische vertoog een dergelijke gelijke behandeling
afwijst. Moeten alle inwoners van Nederland stemrecht hebben? Of alleen
diegenen met een Nederlands paspoort? (Fennema 1992: 99).
Etnicistisch racisme
B U R G E R S T A A T
89
VAN N A T I E S T A A T NAAR
Etnicistisch en antiracistisch particularisme
Universalistisch antiracisme
A C H T E R DE C O U L I S S E N 90
politieke rechten en hoeft derhalve geen naturalisatie te eisen. De staat is
neutraal ten aanzien van nationale of etnische identiteiten en kan ze juist
daarom allemaal herbergen op zijn grondgebied; geen enkele identiteit wordt
politiek erkend en bevoorrecht boven een andere. Aldus verliest bijvoorbeeld
de Nederlandse cultuur, zoals die wordt begrepen in de nationalistische
opvatting, zijn geldigheid als staatscultuur. De staat als burgergemeenschap
kan immers niet meer de kenmerken hebben van het particularistische
'erfdeel': het erfelijk koningschap en het Nederlands christendom. In plaats
daarvan heerst het republikeinse universalisme van de Rechten van de Mens
en de Burger, ontdaan van het 'autochtone' particularisme.
6.3 Conclusie
A C H T E R DE C O U L I S S E N 92
mengen (11). Het verbreken van de band tussen burgergemeenschap en natie
houdt immers de erkenning in van de volstrekte onafhankelijkheid van het
individu ten opzichte van de natie waartoe hij 'behoort'. Daarnaast is een
dergelijke verbreking een typisch individualistische maatregel, omdat hij ten
gunste komt van de persoon zelf, ongeacht diens nationale
groepslidmaatschap.
Een individualisme dat consequent is met betrekking tot het begrip
burgerschap, kan niet anders dan de volledige rechten erkennen van degenen
die op een bepaald grondgebied wonen. De scheiding tussen burgerschap en
nationaliteit bevrijdt de individuele burger uit zijn nationale ketenen. De
afbraak van de verbeelde nationale gemeenschap, die gebaseerd is op de
uitsluiting van groepen vreemdelingen ongeacht de situatie van de
individuele groepsleden, hoort hand in hand te gaan met de opbouw van een
politieke gemeenschap van ingezetenen gebaseerd op de deelname van
individuen ongeacht tot welke groep zij behoren. Dat betekent het einde van
de nationale burger, en luidt het tijdperk van de individuele burger in. De
immigratiebewegingen naar de Europese landen en het proces van Europese
eenwording zullen, doordat zij de sociale betrekkingen individualiseren,
bijdragen aan de geboorte van de staat als burgergemeenschap.
'Ze moeten niet denken dat ze het hier te vertellen krijgen', moppert
de bejaarde, die zijn dagelijkse boodschappen bij de Turk om de
hoek doet. 'Ali is mijn beste vriend', verklaart de puber die na
schooltijd Surinaamse klasgenootjes in elkaar slaat. De zwarte
keepers op de voetbalvelden krijgen behalve bananen ook lelijke
verwensingen naar hun kop geslingerd. M aar de zwarte Ruud Gullit
verslaat de witte Falko Zandstra in populariteit.