Está en la página 1de 210

VIA T R I U M P H A L I S

VIA T R I U M P H A L I S
(DE W E G D E R O V E R W I N N A A R S )
DOOR

M. C. FALLENTIN

NUKERK G. F. CALLENBACH
1926

HOOFDSTUK I.
WOLF EN EGINHART.

Als groote witte watervogels dreven vijf schepen


over het spiegelend vlak van het Fretum, het breede
water, dat Gallie van Brittannie scheidt. De klare
hemel was als een belofte van wondere rust en het
gouden zonnelicht als een glimlach van gelukkig
verwachten.
Twee jongemannen, Romeinsche centurio's, wier
uiterlijk evenwel hun Germaansche afkomst verried,
hadden langen tijd over de verschansing van een der
schepen gestaard naar het land, dat immer verder
week en welks kust weldra nog slechts als een zwarte
streep aan den horizon viel waar te nemen. Toen had
de kleinste den ander de hand op den schouder
gelegd en gezegd: Laten wij nu eens naar het
Zuiden zien, Eginhart."
Ik zie naar het Zuiden," lachte deze flauwtjes.
Ik zie naar Rome."
En wat zie je dan?"

Via triumphalis

Juist wat ik in het Noorden zie: een lichten schijn


met een zwarte streep, waar die glans de zee schijnt
te beroeren."
Je spreekt weer in raadselen. Eerst meende ik je
te begrijpen. Ik dacht, dat je bedoelde Rome reeds in
den geest te aanschouwen."
Dat deed ik ook, Wolf. Mijn gedachten zijn voortdurend op die stad gevestigd."
En wat bedoel je dan met dien lichtglans en die
zwarte streep?"
Daar bedoel ik mee, dat Rome, naar mijn verwachten, is als het stralende zonnelicht, dat van den
koepelenden hemel een gewaad van glans op ons
doet neerdalen, een kleed, dat ons geheel omhullen
zal. Behalve onze voetzolen! Die zullen nimmer het
gouden bedeksel dragen, omdat zij behooren tot de
stoffige aarde."
O, filosoof, filosoof," lachte Wolf, ben jij nu een
centurio, een krijger, die bij Eboracum de Briganten
bestreden heeft en wiens dapperheid den eerbied
zelfs van Petilius Cerealis heeft afgedwongen?"
Eginhart glimlachte even. Er is geen beter middel
om me te ontnuchteren en mij er aan te herinneren,
dat wij in een prozasche wereld leven, dan zoo te
spreken. Maar toch wil ik mij maar niet zoo dadelijk
van mijn gedachtengang laten afbrengen. Je hebt mij

Wolf en Eginhart

gevraagd, wat ik zag en daarom wil ik je antwoorden,


al is het ook in meer alledaagsche taal."
O, ik begrijp je anders wel. Je bedoelt van Rome
veel schoons te verwachten, maar ook, dat je er
geen stap zult kunnen doen zonder je voeten te
zetten op de aarde, dat je niet kunt gaan of staan
zonder te steunen op aardsche dingen, die stoffig en
vuil, oneerlijk en onwaar zijn. Is het niet zoo ?"
Juist. En om die zwarte aarde golft de zee der
eeuwigheid, waarop onze plompe menschenvoeten
nimmer houvast kunnen vinden, zelfs niet op den
blinkenden zomerdag, tenzij de schipper komt, die
ons naar het Zuiden brengt, naar de woonplaats van
het licht."
Wie zou die schipper zijn, Eginhart?" vroeg
Wolf zacht.
Ik weet het niet. Toen wij nog in ons vaderland
woonden, meenden wij, dat het Wodan was. Maar
de Grieken en Romeinen spreken van Charon en
Pluto, sombere gezellen, en de Brittanniers, met wie
wij in aanraking kwamen, noemen Hesus en Belenus.
In Egypte gelooft men, dat het Osiris is, in Perzie
is het Ahura Masda. En ginds in het Oosten zijn
weer anderen, die hun leven in handen stellen van
En, die daar aan een kruis gestorven zou zijn."
Hoe heet die?"

Vla triumphalis

Eginhart haalde de schouders op. Dat is alles,


wat ik er van weet."
Toen liet hij zijn kin weer op zijn handen rusten
en staarde opnieuw over de verschansing in het
wiegelende water.
Nu kijk je cht naar het Zuiden," riep Wolf. Ons
schip is van richting veranderd, zie je wel!"
Ja," knikte Eginhart. Om de zon tegemoet te
varen moest dus het roer van ons schip gewend.
Maar wie zal dat doen met het roer van ons
levensschip?"
Wolf schudde het hoofd eens. Hoe wonderlijk
kon Eginhart de dingen zeggen. En toch, een
droomer was hij niet. Want wanneer het op handelen
aankwam, dan was hij steeds daartoe bereid. In
menig kritiek oogenblik had zijn vriend door zijn
snel en doortastend optreden een onheil weten te
voorkomen. Het meest sprekende bewijs daarvan
was wel het feit, waarop Wolf zooeven reeds gezinspeeld had. Het was geweest, toen de Romeinen
Eboracum '), de voornaamste stad der Briganten,
in het Noorden van Brittanni bestormden. Wolf
herinnerde zich het voorgevallene nog goed. De
toestand was zeer hachelijk geweest. Tevergeefs beproefden de Romeinen storm op storm met de
>) Thans York.

Wolf en Eginhart

zware rammen, dikke palen met een ijzeren kop, op


een onderstel van wielen geplaatst en met de ladders,
die onder bescherming van verrijdbare schutdaken
tot dicht bij de muren gebracht werden en eindelijk
met de turres, houten torens van verscheidene verdiepingen, die hooger waren dan de stadsmuur. De
catapulta wierpen hun groote pijlen door de lucht
en de ballista of blijden slingerden zware steenen en
balken in de stad. Maar de verdedigers wisten van
geen wijken. Met groote steenen en brandende
fakkels vernielden zij de aanvalswerktuigen en met
een geweldige krachtsinspanning gooiden zij de
stormladders o m . . . .
Toen kwam er een oogenblik, dat ontzetting de
Romeinen z aangreep, dat de volgende groepen
aarzelden tot den aanval over te gaan en dat er
stilstand in den strijd kwam. Cerealis, de aanvoerder,
had onmiddellijk het gevaar gezien, dat dreigde. Er
stond een nieuwe ram gereed, maar de mannen, die
dezen bedienen moesten, aarzelden. Toen sprong
Cerealis zelf naar voren en nam een plaats in bij den
ram. Op dat voorbeeld waren van alle kanten meer
vrijwilligers toegeloopen en snel werd de ram in
beweging gebracht. Met luid geraas begroetten de
Briganten dezen nieuwen aanval. Weldra klonk weer
de doffe dreun van den balk, opnieuw ploften de

10

Via triumphalis

steenen naar omlaag op het houten dak. Maar ditmaal bezweek het niet. Reeds vielen groote stukken
steen uit den muur, reeds scheen het maken van een
bres een kwestie van slechts korten tijd, toen een
schreeuw van ontzetting uit het kamp der Romeinen
weerklonk en de verdedigers een geloei van vreugde
aanhieven. Een zware kei, die drie man nauwelijks
voortzeulen konden, was van den muur naar beneden
geworpen. Met ijselijk gekraak was het dak bezweken.
Even werd een noodkreet gehoord. Toen was het
stil. De geheele troep was zeker verpletterd
Neen, toch niet. Daar werd een plank verschoven
en nog een en uit de opening wrong zich een arm te
voorschijn. Een stuk van een wapenrusting was zichtbaar geworden. Met schrik herkenden de Romeinen
het pantser van hun aanvoerder. Die leefde dus nog.
Maar hoe hem te bevrijden? Zou dat wel mogelijk zijn?
Het scheen, dat de Briganten daarvoor vreesden,
want een hagelbui van steenen daalde op de planken
neer. Geen trof echter den man, die zich trachtte
los te worstelen. Maar nu wierpen de verdedigers
brandende fakkels omlaag. Het hout begon te
vlammen en het lot van Cerealis scheen wel beslist.
Hoe hij zich ook inspande, hij bleek tusschen de
stukken van het afdak en de steenen z beklemd,
dat loswerken onmogelijk was.

Wolf en Eginhart

11

Op dat oogenblik was Eginhart vooruitgeschoten.


Met twee sprongen was hij bij den brandenden houtstapel. Met n ruk had hij een gloeienden balk opzij
geslingerd. Nog een plank, die al vlam gevat had,
duwde hij weg. Toen wentelde hij een steen opzij
en daarna weer trachtte hij een plank los te wrikken,
die geheel vastgeklemd zat. Hij duwde en trok en
wrong in radelooze vertwijfeling. Daar trof een steen,
die van den muur geslingerd werd, zijn helm. Het
gaf een doffen slag en even was het, of de jongen
wankelde. Maar hij herstelde zich en met een laatste
krachtsinspanning gelukte het hem de plank geheel
los te maken. Nu kon Cerealis vrij komen. Op
handen en voeten kroop hij weg en met luid gejuich
werden hij en zijn bevrijder door zijn mannen begroet.
De bevelhebber had getoond die kloeke daad van
Eginhart te kunnen waardeeren. Kort geleden, toen
de jongeman achttien jaar geworden was, had hij hem
in den rang van centurio verheven en voorts gevraagd
mede te gaan naar Rome, waarheen hij door den
Keizer ontboden was.
Neen, een droomer was Eginhart dus zeker niet.
Maar toch was hij geheel anders dan Wolf, wien de
drang naar avonturen en de zucht naar roem schijnbaar in het bloed zat. Deze begeerte was het ook
geweest, die de jongens, toen zij nog niet ouder dan

12

Via triumphaiis

vijftien jaar waren, er toe gebracht had hun Bataveneiland te verlaten. Dat was in de dagen, toen, na aanvankelijke successen, de opgestane Germaansche aanvoerder Claudius Civilis door de Romeinsche troepen
teruggeslagen was en onderhandelingen met denzelfden Petilius Cerealis had moeten aanknoopen, die
thans naar Rome weerkeerde.
Bij velen hadden die onderhandelingen verbittering
gewekt, maar de jongens, Wolf in het bijzonder,
voelden zich machtig aangetrokken tot de vreemde
soldaten, die kort daarna dicht bij hun dorp een
kamp betrokken en met wie zij spoedig op goeden
voet stonden. Wanneer sommige van die mannen,
die reeds eerder in hun streken vertoefd hadden, ert
daardoor zich aan de jongens verstaanbaar hadden
kunnen maken, hun van hun ervaringen en tochten
door verre landen verteld hadden, dan duurde het
lang, eer Wolf den slaap kon vatten. O, eenmaal met
hen te mogen trekken en zelf die vreemde volkeren
te mogen leeren kennen. En bovenal Rome te aanschouwen ! Dat moest wel schoon zijn. Maar waren
dat geen idealen, die nimmer verwezenlijkt zouden
worden ?
Toch was de vervulling van die wenschen gekomen
en wel heel onverwacht. Wolf had destijds de gewoonte zich dagelijks te oefenen in het boogschieten.

Wolf en Eginhart

13

Hij koesterde reeds lang een begeerte, het verlangen


te bereiken, wat geen man in het dorp kon. Hij
wilde met een pijl een anderen, dien hij zelf omhooggeschoten had, treffen en in twee stukken breken.
Dat zou een kunststuk zijn, dat ieder verbaasd zou
doen staan. Daarom zette hij door, iederen dag opnieuw, ondanks de telkens wederkeerende teleurstellingen. En eindelijk werd zijn volharding beloond.
Driemaal achter elkaar trof hij den afgeschoten pijl en
brak dien in tween. Eginhart had het met sprakelooze
bewondering gadegeslagen. Maar daar was nog een,
die het gezien had. Dat was Cerealis, die met enkele
officieren naar het kamp terugkeerde en wiens
nadering de twee vrienden niet hadden bemerkt. Na
het derde schot had deze een luid bravo doen hooren
en de jongens bij zich geroepen. Het eene woord
bracht ook ditmaal het andere uit en toen Cerealis
eindelijk aanbood hen in zijn leger te nemen, zeiden
twee paar stralende oogen hem wat het antwoord
der knapen was.
Zoo waren zij in het Romeinsche leger gekomen.
Wolf overgelukkig, omdat hij nu de vervulling van
zooveel idealen zoo nabij zag. En Eginhart dankbaar,
omdat zijn vriend nu blij was en hij niet van hem zou
behoeven te scheiden.
Lang zouden deze Romeinen niet op het Bataven-

14

Via triumphalis

eiland blijven. Spoedig kwam het bericht, dat Petilius


Cerealis tot stadhouder van Brittanni was benoemd
en hij met deze cohorten daarheen zou trekken.
Brittanni! Hoe tal van herinneringen riep deze
naam niet wakker. Wat had Wolf in dat land niet
meegemaakt! Hoeveel gelegenheden had hij daar
niet gehad, om roem te behalen en zich de gunst van
zijn aanvoerders te verwerven.
Ook hij had bij den strijd om Eboracum de situatie
van het Romeinsche leger op een hachelijk oogenblik
gered. Hij had een plaats gekregen op een der hooge
aanvaltorens, waaruit een brug op den muur werd
neergelaten, om zoo den belegeraars de gelegenheid
te geven de stad binnen te dringen. Wolf stond al
op den muur, toen plotseling een ijselijk gekraak
weerklonk. De brug, die de verbinding vormde,
was onder het gewicht der strijders bezweken.
Toen was hij daar te midden van zijn vijanden aan
zijn lot overgelaten. Teruggaan kon hij niet en
versterking kon hem niet gebracht worden. Met zijn
rug geleund tegen een hooger gedeelte van den muur,
verdedigde hij zich met al zijn kracht tegen de aanvallers, die op hem aandrongen. Met zijn geweldige
strijdbijl beschreef hij telkens halve cirkels en maaide
hij om zich heen. Niemand kon naderen en dat
prikkelde de tegenstanders nog meer. Zij zochten

Wolf en Eginhart

15

naar andere middelen, om dezen razenden aanvaller


te verdrijven, te dooden. Zij wierpen naar hem met
steenen en schoten hun pijlen op hem af. En ondanks
zijn vlugge en behendige bewegingen kon hij enkele
daarvan niet ontwijken. Een steen had hem aan den
schouder getroffen en een andere viel hem op den
helm. Er was een rood waas voor zijn oogen gekomen en hij voelde, dat hij dreigde te vallen. Daar
drong een pijl in zijn bovenarm en slechts met de
allergrootste krachtsinspanning kon hij nog enkele
slagen met zijn wapen doen. Toen wankelde hij.
Maar terwijl hij daarboven zijn verbitterden strijd
voerde, had de stormram beneden ongehinderd zijn
taak kunnen doen. De woedende verdediging van
dien jongen, tegen wien zij niet op konden, had
de aandacht der Briganten op dit gedeelte van den
muur zoo in beslag genomen, dat zij niet letten
op het werk, dat de aanvallers daar beneden verrichtten, totdat een ontzettend gekraak, het geluid
van vallende steenen en een dichte stofwolk hun
eensklaps met schrik deed begrijpen, dat in den muur
een bres geslagen was en de zegevierende Romeinen
daardoor hun stad binnendrongen.
Ook deze daad van Wolf was Cerealis niet onbekend gebleven. En zooals hij onlangs Eginhart voor
zijn dapperheid beloond had, zoo had hij toen ook

16

Via triumphalis

aan Wolf gedacht, hem benoemd tot centurio en gevraagd hem naar Rome te vergezellen.
Naar Romel Nu was het dus zoover. En dat in het
gevolg van den gewezen stadhouder, die nu ongetwijfeld tot nog gewichtiger diensten geroepen zou
worden. Cerealis zou voorzeker de aandacht van den
keizer op zijn jongen centurio vestigen en voor hem
de gunst vragen hem een nieuwe gelegenheid te
geven, om zijn moed en zijn bekwaamheid te
toonen. Dan zou Wolf misschien wel naar Afrika
of naar Hispani gaan en nieuwe roem zou zijn
deel zijn. De keizer zou den gunsteling van zijn besten
veldheer niet uit het oog verliezen. Steeds hooger
zou hij in rang stijgen, immer grooter zou zijn verantwoordelijkheid, maar daarmee ook zijn roem
worden. En eindelijk zou hij Rome opnieuw betreden
aan het hoofd van een zegevierend leger, langs de
Via Triumphalis, den weg der overwinnaars
Wolf schrikte op uit zijn gepeins en lachte. Hij
was begonnen met zich af te vragen, of Eginhart
eigenlijk geen vreemde droomer was. Maar nu moest
hij erkennen, dat zijn droomerijen zeker niet minder
vreemd waren.

HOOFDSTUK II.
PUBLIUS MARCUS.

Aan boord van het schip, waarmee Wolf en Eginhart


naar Rome voeren, bevond zich ook een oude
officier, een questor, die jarenlang te Londinum belast was geweest met de leiding van de approviandeering en uitrusting van het Romeinsche leger in
Brittanni. Van andere reizigers hadden de vrienden
reeds vernomen, dat zijn naam Publius Marcus was
en dat hij zeker wel vijf en zeventig jaar zou zijn. In
zijn jeugd, vertelde men, had hij een uitstekende opvoeding genoten. Zijn vader was een vriend van den
keizer Augustus en dikwijls was de knaap aan het
hof geweest. Tot zijn leermeesters behoorden de beroemdste mannen uit die dagen en ieder verwachtte,
dat voor hem een schitterende toekomst weggelegd
zou zijn. Zeer zeker was dit vermoeden wel verwezenlijkt, ware de jonge Publius Marcus wat eerzuchtiger geweest. Maar de wijze lessen der filosofen,
Vla triumphalis

18

Via triumphalis

die hij ontvangen had, en nog meer zijn scherpe


opmerkingsgave hadden hem doen zien de ijdelheid
van alle aardsche glorie en hem er van teruggehouden te trachten door geweld, list of kuiperij een
glanzende positie te veroveren. Liefst had hij zich
geheel aan de studie der wijsbegeerte gewijd, maar
zijns vaders wensch was geweest, dat hij in het leger
zou gaan. Dien wensch had hij, zij het ook met tegenzin, gehoor gegeven. Maar ook als soldaat verloochende hij zijn begeerte niet en waar zijn bevelhebbers hem spoedig leerden kennen als een man,
van wien geen groote daden op het slagveld verwacht mochten worden, maar wiens eerlijkheid en
trouw boven allen twijfel verheven waren, hadden zij
hem posten aangewezen, waar niet allereerst aan
helden, maar aan eerlijke mannen behoefte was. In
rustige streken stond hij aan het hoofd van het
garnizoen, bij de organisatie van zeer veel campagnes
zag hij toe op de voorraden en de uitrusting en toen
het Romeinsche gezag in Brittanni gevestigd was,
achtte keizer Claudius hem den aangewezen man
voor de algeheele administratie van de bezettingstroepen. Meer dan twintig jaren had hij zich van deze
taak gekweten en nu eindelijk ging hij zijn welverdiende rust nemen in Rome.
Vooral Eginhart voelde zich bijzonder tot dezen

Publius Marcus

19

man aangetrokken en zocht voortdurend naar een


gelegenheid, om met dezen soldaat-wijsgeer kennis
te maken. Wolf stelde minder belang in hem en vond
hem een dwaas, wijl hij de geboden kansen, om tot
beroemdheid te komen, niet had benut. Zelf had hij
getoond, dat hij de gelegenheden, die hem gegeven
zouden worden, niet wilde laten voorbijgaan. Had hij
niet onmiddellijk Cerealis' aanbod, om in zijn leger
dienst te nemen, aanvaard? En nu had hij zijn tweede
kans: zijn reis naar Rome en de gunst van Cerealis.
Eginhart had het hoofd geschud, toen Wolf zoo iets
had uitgelaten. In de eerste plaats moetje niet vergeten, dat jij je bevordering niet aan oneerlijke middelen, aan knoeierijen en bedriegen te danken hebt.
Maar geloof je niet, dat het, hoe hooger je stijgt,
steeds moeilijker zal worden verder te klimmen,
zonder tot bedrog of geweld je toevlucht te nemen?"
Och kom," had Wolf alleen maar gezegd.
En dan," ging Eginhart voort, vergeet niet, dat
er nog een andere grootheid is, dan die van volksgunst en keizerlijke waardeering."
Wolf gaf geen antwoord, maar staarde naar de
zon, die in het Westen onderdook in den grooten
Oceaan. De zware wolken aan den horizon hadden
voor haar een poort gebouwd van goud en purper
en karmozijn en een breede zilveren baan, die over

20

Via triumphalis

het water lag, scheen door die poort te leiden naar


het eeuwige licht.
Zie je," zei Eginhart zacht, en hij wees er met
zijn uitgestrekten vinger naar, daar is de ware grootheid te vinden. Bij het licht. Dat is de schoonste
zegeboog. De boog, door de zon gebouwd."
En waar is het Licht en wie is de Zon ?" vroeg
Wolf, en ineens moest hij aan hun vorige gesprek
denken.
Ik weet het niet, ik weet het niet," zei Eginhart
weer.
En heeft eens gezegd: Ik ben het licht der wereld.
Wie Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen," sprak
een zachte ernstige stem achter hen. Verrast zagen
beiden om. Daar stond Publius Marcus, die hun
laatste woorden gehoord had en met een glimlach de
uitwerking van zijn opmerking gadesloeg.
Eginhart had zich het eerst hersteld van zijn verwondering.
Wie was dat?" vroeg hij.
Jezus, de profeet van Nazareth."
Er zijn zoovelen geweest, die dat ook gezegd
hebben. Zoroaster en Mithra en . . . . "
Even betrok het gelaat van den ouden man, maar
toen antwoordde hij met zachte stem: Maar toch
niet met zooveel recht
"

Publius Marcus

21

Waarom niet?" vroeg Wolf nu.


Omdat hij de Zoon van God is."
Publius Marcus had deze woorden met een bijzonderen nadruk gezegd, wat den beiden Germanen
niet ontgaan was.
En," waagde Eginhart op te merken, hoe weet
ge dat?"
De oude zag hen lang aan. Toen zei hij langzaam,
met een lichte trilling in zijn stem: Dat heeft Hij
zelf aan mij geopenbaard."
Aan u geopenbaard? Wat bedoelt ge daarmee?"
was Wolfs verbaasde uitroep.
Publius Marcus wees op een bank, die tegen de
verschansing stond.
Hebt ge tijd? Dan zal ik het u vertellen."
De beide centurio's knikten en zetten zich naast hem.
Welnu," begon de questor, meer dan veertig jaar
geleden, toen ik nog een jongeman was, trok ons
legioen naar Galila, een der Joodsche provincin.
Ik was reeds centurio, dank zij den invloed, dien mijn
vader bij keizer Augustus had bezeten en ik werd
met mijn afdeeling gezonden naar een klein plaatsje,
Kapernam. Spoedig was ik goed bevriend met de
inwoners en daar ik de middelen daartoe had, bekostigde ik voor de Joden van dat stadje eens den bouw
van een synagoge, een soort tempel. Ik bemoeide

22

Vla triumphalis

mij verder niet met wat in de synagoge geleerd


en gedaan werd; ik beschouwde mijn gift als niets
anders dan een wederdienst voor alles, wat ik van
de inwoners aan goede zorg en vriendelijkheid had
mogen ontvangen.
Nu had ik in dien tijd een knecht, een man, dien
ik eerder mijn vriend kon noemen. Hij heette Antonius
Cibalus en hij had mij al heel jong, toen ik nog thuis
was, ingewijd in de krijgsmanskunst en mij allerlei
lichaamsoefeningen geleerd. Later, toen ik in dienst
van den Keizer trad, bleef hij bij mij en hij heeft in
die eerste jaren mij meermalen het leven gered,
menigen pijl afgeweerd, die voor mij bestemd was en
meer dan eens een vijand verjaagd, die mij wou
dooden.
Maar die knecht werd ziek, hij verlamde geheel en
er was niemand, die eindelijk nog eenige hoop op zijn
herstel durfde geven. Ik was troosteloos, wat zou ik
zonder hem beginnen, ik, de jonge, onervaren aanvoerder, of beter gezegd, wat iou ik aanvangen zonder mijn vriend, ik, die daar zoo heel alleen in dat
verre, vreemde land was?
In die dagen kwam eens een jongen bij mij, die mij
vertelde, dat er een mensch door het land ging, goeddoende en troostende en genezende. Hij moest een
profeet zijn en hij sprak zoo vriendelijk en zoo won-

Publius Marcus

23

derlijk tegelijk als nimmer iemand voor hem. Van


dien mensch ging het gerucht, dat hij alle kwalen
kon wegnemen van hen, die er geloovig om vroegen.
Dat verhaal trof mij. Misschien was dat niet het
geval geweest, wanneer niet een van mijn soldaten
mij verteld had eenmaal een dergelijken profeet gehoord te hebben in de buurt van de rivier de Jordaan.
Men noemde dien Johannes en hij verkondigde een
nieuwen tijd en de komst van n, die grooter was
dan hij, wien hij niet waardig was de schoenriemen
te ontbinden, dien hij noemde het Lam Gods, dat de
zonde der wereld weg zou nemen. Een paar Romeinen hadden wel eens met dien Johannes gepraat en
hem gevraagd, wat zij doen moesten, en toen had
hij geantwoord: Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen."
Toen dus de jongen bij mij geweest was, liet ik
dien soldaat roepen en mij dat gansche verhaal
nog eens doen. En nadat ik hem gezegd had,
wat ik van den knaap gehoord had, was het ons
beiden duidelijk, dat die onbekende Heelmeester
niemand anders kon zijn dan de voorzegde profeet.
Maar waar zou hij te vinden zijn ? Ik sprak er over
met meerderen van de oudsten van het stadje, verstandige menschen, die mij uit hun heilige boeken

24

Via triumphalis

allerlei plaatsen voorlazen, waarin de komst van dezen


Heilige, dezen Messias, gelijk zij hem noemden, reeds
was voorspeld. Zij wisten mij ook te vertellen, dat
deze man ook wel te Kapernam kwam en beloofden
mij hem aan te klampen, zoodra zij zouden hooren,
dat hij weer in de buurt was. Ik was droef gestemd,
want het was wel zeker, dat Antonius Cibalis nog
maar hoogstens een paar dagen te leven had. En wie
had de zekerheid, dat de Messias op tijd zou kunnen
komen ?
Doch den volgenden morgen werd mij al vroeg
geboodschapt: De Messias komt, de profeet is in
aantocht J" Dadelijk gingen een paar oude Joden uit
Kapernam hem tegemoet, om hem mijn verzoek
over te brengen. Zelf wilde ik dat niet doen. Ik was
immers in de oogen van de meeste Joden een heiden,
een nietswaardig mensen,, met wien zij geen gemeenschap wilden hebben. Zou die profeet mij dan te
woord willen staan?
De mannen brachten mijn verzoek over. Maar
terwijl zij weg waren, was er een groote onrust over
mij gekomen. Wat matigde ik mij eigenlijk aan? Was
die Messias niet alleen beloofd als een Redder voor
het Joodsche volk? Dat had men mij toch voorgelezen. En moest die Messias zelfs niet een Zoon
van God zijn, zooals anderen mij hadden verzekerd?

Publius Marcus

25

Maar dan had ik toch niet het minste recht op zijn


hulp. In ieder geval mocht ik niet van hem, den Jood,
vergen, dat hij zich zoozeer vernederen zou om in het
huis van een Romein te komen, die voor hem toch
niets anders kon zijn dan een verdrukker van zijn volk
en een heiden, die den eenig waren God niet kende.
Zoo kampte de twijfel in mij met de groote liefde
voor mijn vriend, die op sterven lag en die slechts
door een wonder te redden zou zijn. En in die verlegenheid kwamen een paar jongens aan de deur
mij zeggen, dat de profeet naar mij onderweg was,
dat hij zich reeds bevond bij het huis van den pottebakker Sjamai.
Toen begreep ik, dat ik vlug moest handelen en ik
vroeg daarom twee mannen, die bij mij waren, om
den profeet tegemoet te gaan en hem namens mij te
zeggen, dat hij zich niet de moeite moest geven om in
mijn huis te komen, omdat ik waarlijk dat niet waardig
zou zijn, evenmin als ik mij waardig bevond naar hem
toe te gaan en hem persoonlijk te begroeten. Maar ze
moesten hem zeggen, dat ik geloofde, dat hij met een
enkel woord mijn knecht genezen kon. Ja, daaraan
twijfelde ik toen geen oogenblik. Want ik voelde, dat,
zooals ik tegen mijn mannen kon zeggen: Kom, en
zij kwamen, en: ga, en zij gingen, dat Hij aldus de
ziekte kon bevelen heen te gaan.

26

Via triumphalis

Toen de beide mannen met deze boodschap mij


verlaten hadden, wendde ik mij om en ging naar den
zieke. Deze lag op zijn rustbed uitgestrekt. Zijn
oogen stonden flauw en zonder uitdrukking, zijn
wangen, waarop de koortsgloed lag, waren uitgeteerd, zijn lippen, droog en gebarsten, waren
geheel kleurloos. Een magere hand gleed zoekend
langs het dek. Even probeerde de kranke zich op te
richten, toen ik het vertrek binnenkwam. Zijn mond
bewoog zich en het was, alsof hij mij iets zeggen
wilde. Ik knielde naast hem neer en boog mijn hoofd,
om zijn fluisterstem te kunnen vernemen. Heel flauw
hoorde ik: Meester, goede Publius Marcus, ik weet,
dat nu de tijd daar is, om afscheid te nemen. Ik ben
zoo blij, dat ge juist nu bij mij zijt, want gij zijt de
eenige dien ik op aarde bezit. Zoo graag was ik bij u
gebleven, om straks aan uw zijde verder te trekken
en als vroeger lief en leed, vreugde en gevaren met
u te deelen. Maar mijn rol is uit
Ik ga heen. Dag
Publius Marcus. Ik dank u . . . . vriend."
Tastend zocht zijn hand de mijne en drukte die
heel flauwtjes. Toen zuchtte hij zwaar
"
Hier wachtte Publius Marcus even. De ontroering
bij de herinnering aan die moeilijke uren, had zijn
stem doen trillen en noodzaakte hem nu zijn vertelling
te onderbreken. De beide anderen onderbraken hem

Publius Marcus

27

niet. Strak staarden zij op dat bewogen gelaat en


een vreemd gevoel doortrilde hen, toen over dat
gezicht plots een glimlach een wonderlijk licht verspreidde en de oude man vervolgde:
Op datzelfde oogenblik ging er een schok
door de leden van den zieke. Hij strekte zich uit,
opende zijn oogen en sloot die weer, rekte een arm
opzij en toen den andere en tastte naar zijn hoofd.
Op zijn doodsbleeke wangen kwam weer wat kleur,
er verscheen een gezonder tint, hij sloeg zijn oogen
weer op en zij stonden helder als van een, die nimmer
ziek was. Met een ruk vloog hij ineens overeind en
terwijl hij zijn handen gevouwen ten hemel hief, riep
hij uit: Meester, meester, wat is dat toch? Wat is
dat toch ? Ik voel me zoo vreemd. O meester, o mijn
vriend, ik ben niet ziek meer. Wat is dat?"
Ik viel op de knien en mijn hoofd op den rand van
zijn rustbed leggende, snikte en juichte ik tegelijk.
Een wonder, een wonder. De profeet, de profeet!"
Twee mannen hoorden ons en zij snelden het vertrek binnen. Achter hen drongen nieuwsgierig een
paar vrouwen en kinderen voor de deuropening. Met
n oogopslag konden zij het gebeurde overzien.
Mijn knecht zat nu rechtop en had zijn dek weggeworpen. Verbaasde stemmen riepen:
Een wonder, een wonder." En die woorden wer-

28

Via triumphalis

den verder gedragen, de straat op en door gansch


Kapernam.
Daar werkten de beide mannen, die ik het laatst
tot den profeet gezonden had, zich door de menigte
bij den ingang. Bij Jupiter," riep de een, die een
Romein was, ,,'t is waar, 't is waar." En de andere,
een Jood, prevelde vol ontzag: Geloofd zij de God
van Abraham, Isaak en Jacob. De profeet van Nazareth
is waarlijk de Messias."
Nu drongen al meer vrienden zich om ons heen en
Antonius Cibalis, die daar bij ons zat, alsof hij geen
ziekte had gekend, werd niet moede te vertellen, hoe
plotseling een wonderlijk gevoel over zijn leden gekomen was, alsof de ziekte weggleed en de gezondheid als een stroom over hem kwam. En mijn beide
vrienden, die ik naar den profeet gezonden had,
zeiden maar aan ieder, die in hun buurt kwam, hoe
zij mijn boodschap aan den Messias hadden overgebracht en hoe toen deze gezegd had tot de menschen,
die zich om hem verdrongen om zijn woord te hooren:
Waarlijk, ik zeg u, ik heb zulk groot geloof zelfs in
Isral niet gevonden." En op datzelfde oogenblik was
de genezing geschied.
Ongetwijfeld, mijn Joodsche vriend had gelijk. De
profeet van Nazareth moest wel de beloofde Messias
zijn."

SBBEEQBfl

Publius Marcus

29

Publius Marcus zweeg ontroerd. Ook nu waagden


zijn beide toehoorders het niet hem aan te spreken,
ofschoon in beider hart allerlei vragen brandden. De
oude man scheen dat stilzwijgen te verstaan, want
even later vroeg hij:
En nu wilt ge zeker het slot van mijn verhaal
hooren?"
Ja, ja," knikte Eginhart, graag, Publius Marcus."
Welnu, dat slot is droever. Want dan moet ik u
vertellen, hoe mijn vriend gestorven is, gestorven,
ter wille van dienzelfden Messias, die hem van zijn
doodsbed had opgericht."
Gestorven, voor den Messias, hoe dat?" vroeg
Wolf.
Weer wachtte de oude even en kampte zichtbaar
met zijn ontroering. Toen begon hij langzaam:
Eenigen tijd na het voorgevallene, werd ons
legioen naar Egypte gezonden en daar hoorden wij
nimmer meer van den profeet, wien wij zooveel verschuldigd waren. Soms kwamen wij nog wel eens in
aanraking met soldaten, die n ons uit Galilea en
Judea vertrokken waren en dan vroegen wij hun
naar hem, doch de meesten hunner waren onverschillige klanten en geen hunner had ooit op een
man als hij acht gegeven. Maar eenmaal moest ik
berichten brengen aan den bevelhebber van een

30

Via triumphalis

legioen, dat juist uit Syri gekomen was. Bij mij was
een krijger, die vroeger ook in Judea geweest was,
maar met wien ik nog nooit over den gezochten
profeet gesproken had. Bij de tent van den aanvoerder werd mij verzocht te wachten en intusschen
mengde mijn metgezel zich tusschen de soldaten,
waaronder verschillende oude kennissen van hem
waren. Onwillekeurig luisterde ik naar de luidruchtige
begroeting en naar het ruwe gesprek, dat daar op
volgde. Het ging over spel en drank, en allerlei grove
scherts veroorzaakte telkens een luid gelach. Ineens
hoorde ik, dat een krijgsman vroeg aan dengeen, die
met mij meegekomen was, of hij dat mooie kleed nog
had, dat hij eens met dobbelen had gewonnen.
Mooi kleed?" vroeg de ander verbaasd, wat
bedoel je?"
Ah, je weet toch wel, dat verleden jaar daar in
Jeruzalem een man ter dood veroordeeld werd door
Pontius Pilatus en dat we toen nog om zijn overkleed
hebben gedobbeld? 't Was een mooi ding, heelemaal
uit n stuk geweven."
O, dat was die profeet of wat was het ook weer
voor iemand. De Joden zeiden, geloof ik, dat het een
oproermaker was of zoo. Ja, we hebben toen dienzelfden dag nog twee anderen ook terechtgesteld."
Juist, dien bedoel ik."

Publius Marcus

31

Plotseling was ik tusschenbeide getreden en vroeg


haastig: Wat was dat voor een profeet, waar jullie
het over hebt?"
Ja, het rechte is me nooit duidelijk geworden. Ik
weet alleen, dat hij op een nacht gevangen genomen
is en toen van den een naar den ander gevoerd werd
en eindelijk weer bij Pilatus terechtkwam. Die was,
geloof ik, erg verlegen met het geval, want hij heeft
aldoor zijn best gedaan, om hem vrij te laten. Maar
de Joden wilden daar niets van hooren en scholden
en dreigden net zoo lang tot Pilatus hun den zin gaf
en hem overleverde om gekruisigd te worden."
Gekruisigd!" Ik greep den man bij den arm en
hem strak aanziende vroeg ik: En hoe heette die"
profeet?"
Wel," antwoordde hij peinzend, ik geloof, dat....
Wacht, nu weet ik het alweer. Pilatus had een
opschrift boven zijn hoofd laten plaatsen: Jezus de
Nazarener, de koning der Joden." Maar hij werd ook
wel anders genoemd, met een Joodschen naam:
Massia, of zoo iets."
Messias," schreeuwde ik meer, dan ik vroeg.
Juist, Messias!" bevestigden beide mannen mij.
O." Ik wankelde en als ze mij niet gegrepen
hadden, zou ik zeker gevallen zijn.
Was het een vriend van u?" vroeg een hunner.

32

Via triumphalis

Ik vertelde hem alles, wat ik in Kapernam gehoord


en ervaren had. Peinzend zag de soldaat mij aan en
knikte af en toe begrijpend. Toen zei hij: Maar laat
ik u dan ook iets zeggen, wat mij nu zoo ongeloofelijk
niet meer voorkomt. W e hadden al dadelijk begrepen,
dat het geen gewone veroordeelde was, die daar
stierf. Want toen hij het hoofd boog, schudde de
aarde en verduisterde de zon en moet in den tempel
zonder eenige aanleiding een groot en zwaar gordijn
door midden gescheurd zijn en zijn dooden uit hun
graven opgestaan en Antonius Samnus, onze centurio,
riep zoo luid, dat ieder het hooren kon op de plaats
der terechtstelling: Waarlijk, deze man was een
Godenzoon 1"
Maar nu komt het grootste wonder. Men zegt,
dat deze profeet, nadat hij gestorven en begraven
was, weer uit zijn graf is opgestaan."
Opgestaan uit de dooden?" vroeg ik ten hoogste
verbaasd.
Ja, dat zegt men. Een paar kameraden van mij
moesten zijn graf bewaken, omdat men bang was,
dat zijn vrienden hem zouden weghalen. Maar op
een van de eerstvolgende dagen, nog heel vroeg in
den morgen, schoot onverwachts een bliksemstraal
naar beneden en sloeg hen tegen den grond. Ze
waren geheel bewusteloos van den slag en van den

33

Publius Marcus

schrik, en toen ze eindelijk bijkwamen en durfden


opzien, zagen ze, dat de steen van het graf was afgewenteld en dat in het graf twee jongemannen zaten
met sneeuwwitte kleederen en blinkend als een
vuurvlam. Ze zijn toen haastig gevlucht. De Joden
vertelden, dat zij gek waren, en weer anderen beweerden, dat vrienden van den profeet het lichaam
van den doode weggehaald hadden. Eerlijk gezegd
geloofde ik dat ook, ofschoon de wachters hun
bewering volhielden en ik zelfs hoorde van andere
menschen, die den profeet na dien dag weer gezien
hebben. Maar na wat ik van u gehoord heb, begin
ik er toch anders over te denken."
Graag had ik den man nog veel meer gevraagd,
maar ik werd nu bij den aanvoerder ontboden en
toen ik mijn taak verricht had, moest ik in allerijl
terug naar mijn eigen legioen. Daar trof ik mijn
knecht, mijn vriend, wien ik alles vertelde. Den
volgenden morgen kwam hij bij mij met het verzoek
hem te ontslaan. Ik heb veel goed te maken, Publius
Marcus," zei hij. Toen ik in Kapernam door hem
genezen was, had ik hem onmiddellijk moeten volgen.
Dan was alles anders gegaan. Dan zou ik er wel
voor gezorgd hebben, dat hij niet gevangen genomen
en aan een kruis gemarteld was. Dat heb ik verzuimd,
maar ik heb nu nog een gelegenheid om mijn fout
Via triumphalis

34

Via triumphalis

te herstellen. Ik voel, dat ik dit niet voorbij mag laten


gaan, en hoe zwaar het mij ook valt van u te scheiden, die mij als een vriend, als mijn eigen kind waart,
toch kan ik niet anders doen dan u te smeeken:
Laat mij vrij, Iaat mij hem zoeken."
En ik liet hem vrij
"
Rustig ging Publius Marcus, na een poos gezwegen
te hebben, verder: Lange jaren vernam ik niets.
Intusschen zwierf ik door vele landen en diende
meerdere keizers, tot ik eindelijk in Rome kwam,
waar Nero toen den troon had beklommen. Juist in
die dagen hoorde men daar in Rome spreken van een
Joodsche secte, die zich Christenen noemden. Het
waren menschen, die niemand kwaad deden. Integendeel, ze waren barmhartig en liefderijk jegens iedereen.
Wat zij precies wilden en wat zij geloofden, wist ik
niet. Maar op zekeren dag hoorde ik in verband met
hen den naam van den profeet van Nazareth noemen.
Toch werd ik van die losse opmerking niet veel
wijzer en daarom wilde ik nu meer van hen weten.
Maar van een onderzoek kwam niets, want dien
nacht brak op verschillende plaatsen van de stad
brand uit en laaiden binnen een uur overal de vlammen hoog op. Een groot deel van Rome stond in
hellen gloed en overal vluchtte de bevolking, kermden de gewonden, jammerden de stervenden, en

Publius Marcus

35

vielen huizen en paleizen donderend ineen. O, dat


was vreeselijk...."
De oude steunde zijn hoofd op zijn hand en zuchtte
zwaar. De twee vrienden hielden hun adem in.
Ik wil jullie dat gruwelijke van dien nacht en van
de volgende dagen sparen. En toch is die ramp, welke
Rome trof, nog niet het verschrikkelijkste geweest.
Nog veel ontzettender was wel, dat Nero beweerd
heeft, dat de Christenen dien brand hadden gesticht.
Maar dat loog hij, ja, dat loog hij." Publius Marcus
was bij die laatste woorden, die hij uitgeschreeuwd
had, opgesprongen en liep nu met groote passen het
voordek op en neer. Angstig volgden de anderen met
hun blikken den man, die aan de hevigste gemoedsaandoening ten prooi scheen.
Eindelijk zette de oude zich weer en ging met
doffe stem voort: Ja, hij loog het en t o c h . . . . ik
geloofde hem. Ik hielp mee op zijn bevel de Christenen
gevangen te nemen. Ik had er zelfs een welbehagen
in, dat zij op vreeselijke wijze gemarteld en gedood
werden. Want ik vond het al te dwaas, dat zij iets te
maken zouden hebben met den Messias uit Galilea
en Judea. Brandstichters en zulk een liefdevolle heelmeester. De tegenstelling was toch al te groot, dat
was toch niet te vereenigen.
Maar op een dag passeerden nog weer een aantal

36

Via triumphalis

gevangenen, die naar de Arena gevoerd werden, om


daar gefolterd en gedood te worden. Zij zongen en
o, ik hoor het nog, ik hoor het nog. Zij zongen! En
te midden van die gevangenen loopt
Antonius
Cibalis. Hij zingt ook. Ik geef een schreeuw. Hij ziet
op en een glans van blij herkennen glijdt over zijn
gelaat. Publius Marcus," roept hij verheugd, de
Heer zij geprezen!" Dan slaat een krijgsman hem in
het gelaat, zoodat het bloed uit zijn neus komt. Ik
vlieg vooruit en wil dien soldaat naar de keel grijpen.
Maar zes, zeven andere mannen grijpen mij aan en
slingeren mij terug. Neemt gij het nog voor zoo'n
brandstichter op," buldert n mij toe en een ander
rukt mij zoo, dat ik val en eenige oogenblikken bewusteloos blijf liggen. Als ik de oogen weer opsla, is
de troep weg. Maar ik weet, waar ze heen zijn. Ik
ren naar de Arena. Ze zijn reeds door de groote poort
en ik hoor het gejuich van de duizenden, die zich
verlustigen in nieuwe gruweltooneelen. Ik dring door
den ingang en wil de trappen op, om te zien wat er
gebeurt. Maar overal is het stikvol. Ik kan er haast
niet doorkomen. Dan klinkt het zware brullen van
leeuwen. Ik begrijp het al. De opwinding onder de
massa neemt toe. De kreten worden wilder en luider,
k worstel en duw en dring, om door den menschenkluwen te komen, die de trappen verspert. Maar ik

Publius Marcus

37

blijf steken als zooveel anderen, die in het gedrang


evenmin vooruit of achteruit, naar links of naar rechts
kunnen.
Maar dan is het, of het stiller wordt. De leeuwen
brullen niet langer en het getier en geschreeuw van
de menigte begint ook te verstommen. Wat gaat er
gebeuren? 't Wordt nog stiller en eindelijk wordt
geen geluid meer gehoord en is het, of alles den adem
inhoudt, 't Wordt drukkend, beangstigend stil. En
ineens, daar stijgt een wonderbaar gezang op. Het
komt uit de Arena. Het zijn de Christenen, die zingen. Ja, 't is hetzelfde lied van zooeven: Wij loven
U, o Heer, die waart in den beginne, die nu en
eeuwiglijk zal zijn. Wij prijzen Uw naam, o Heiland
en Heer. Hallelujah, Hallelujah 1"
Dan breekt weer het rumoer los, het geloei van
het volk, het gebrul van de dieren. Het wordt een
orkaan van geluid, van krijschen, van schreeuwen
en tieren. Men trappelt en lacht en fluit en vloekt en
stampt. Maar door dat alles heen klinkt in mijn ooren
nog na de zang van zooeven: Hallelujah, Hallelujah 1
Er komt beweging in de massa. Het schouwspel
is afgeloopen en de Arena begint leeg te stroomen.
Stompende en duwende, nu en dan gedragen wordende, kom ik buiten. Ik hoor om mij heen praten en
lachen en ruziemaken. Maar ik let er niet op. Doch

38

Via triumphalis

daar verneem ik een vrouwestem, door tranen verstikt. O," zegt ze, dat zingen, dat zingen. En dan
die rust, waarmee ze den dood afwachtten. Zoo sterven geen brandstichters
"
Zoo sterven geen brandstichters!"
Neen, inderdaad. Het waren dan ook geen brandstichters. Later is uitgekomen, dat Nero zelf dat
onheil over Rome gebracht heeft, dat hij het vuur
heeft aangestoken, omdat hij eens een brandende
stad wilde aanschouwen, omdat hij behoefte had aan
stof voor zijn liederen. Bah, wat een ondier."
Weer volgde een pauze.
Ja, en sinds dien tijd heb ik gezworven doorGalli
en Germani en nimmer, nimmer heb ik dien dag en
dat gezang vergeten. Ik heb later met veel Christenen
gesproken en zij hebben mij veel verteld. Ze hebben
mij bevestigd, dat hun Heer uit den dood is opgestaan en dat hij later ten hemel gevaren is. Ze zeiden
mij ook, dat hij niet maar een gewoon mensch was
als wij, wien -allerlei wonderkracht gegeven was,
maar dat Hij de Zoon van God zelf was, die op deze
aarde was neergedaald om ons te verlossen van zonde
en dood, van rouw en dwaling, dat Hem gegeven is
alle macht in Hemel en op aarde. Daarom vreezen
zijn volgelingen dood noch verdrukking, omdat deze
voor hen slechts de doorgang is tot een heerlijk, zalig

Publius Marcus

39

leven. Daartoe heeft Hij hun door zijn dood den weg
gebaand. Hij wacht hen nu in het Vaderhuis met vele
woningen, waar geen leed en zorg meer bestaat en
waar Hij alle tranen van hun oogen [zal afwisschen."
De oude man zweeg. Wolf noch Eginhart wilden
iets vragen of zeggen en zoo heerschte langen tijd
een diepe stilte, slechts verbroken door het geluid
van den wind, die de zeilen deed klapperen en het
klotsen der golven, die tegen den voorsteven braken.
De zon was intusschen ondergegaan en als een
zilveren schijf was de maan aan den Oostelijken
hemel omhoog geklommen.
Eindelijk stond Publius Marcus op. ,,'t Wordt tijd,
mijn jonge vrienden." Toen drukte hij beiden de hand.
Dank u, Publius Marcus," zei Eginhart alleen
maar.
Maar Wolf vroeg hem nog: Zouden wij u te Rome
nog eens kunnen ontmoeten? Wij hebben zoo'n
behoefte aan een ouderen . . . . "
Hij hield op, alsof hij zich schaamde.
Aan wat?" vroeg de questor.
Aan een ouderen vriend," vulde Eginhart aan.
Toen keek hij strak omlaag en een hoog rood kleurde
zijn gelaat.
Er was een vreemde trilling in de stem van Publius
Marcus, toen hij antwoordde: Ik zal thuis altijd op

40

Via triumphalis

jullie wachten, jongens . . . . totdat jullie komt. Vergeet dat niet, straks in de schittering van Rome
"
T h u i s . . . . , waar is dat.. ' ?"
Voorloopig bij mijn neef, Narcissus, den oliehandelaar aan de Vicus Tuscus, te Rome, een Christen
"
En daarna
?"
D a a r n a ? . . . . Bij den profeet van Nazareth, bij
Jezus." En dat antwoord klonk als een snik en een
juichtoon.
B

HOOFDSTUK III.
ROME.

Op waarlijk luisterrijke wijze had de keizer Cerealis


te Rome ontvangen. Tot de eerbewijzen, waarmede
hij hem overlaadde, behoorde ook het feestmaal, dat
hij hem ongeveer een week na zijn aankomst had
aangeboden en waartoe de voornaamste en geleerdste
burgers van het keizerrijk uitgenoodigd waren.
In de groote zaal van wit en zwart marmer, met
zijn zware granieten kolommen, stonden drie lange
tafels van citroenhout, met ingelegde figuren van
zilver en goud. Langs de buitenzijde van de twee
langste tafels waren bronzen rustbanken geplaatst,
bedekt met zware kleeden van fluweel met sierlijk
borduursel en voor de derde tafel stonden meerdere
groote zetels, waarvan de middelste geheel met goud
en de beide buitenste geheel met zilver beslagen
waren, terwijl de beide zetels ter weerszijden van den
gouden troon met ivoor en ebbenhout waren versierd.
Op de hoeken der tafels stonden groote gouden

42

Via triumphalis

kandelaars en op verschillende plaatsen in de zaal


waren zilveren schalen op drievoeten neergezet,
waaruit de geur van brandende wierook en ander
reukwerk opsteeg. Boven de zetels langs de korte
tafel waren troonhemels aangebracht van paars
fluweel met gouden en zilveren kwasten.
Op de tafels stonden ook de beelden der huisgoden,
waaronder die van Vesta, de koningin van den
huiselijken haard en van Bacchus, den god van den
wijn. Daarnevens waren de aan hen gewijde zoutvaten geplaatst en overigens waren de tafels beladen
met gouden en zilveren, bronzen en ivoren tafelgereedschappen, met kostbare schalen, bekers en
vazen met welriekende rozen en was de ruimte daartusschen ten deele aangevuld met allerlei andere
bloemen van zeldzame schoonheid.
Aan de eene lange zijde van de zaal was geen
wand, en daar was aldus de breede toegang vanuit
den tuin. Een trap van zeven marmeren treden
voerde naar dien tuin, die een waar lustoord was, met
bloeiende heesters en zware cypressen, met bassins
van gehouwen marmer, waarin het water [van een
fontein als een milde zomerregen neerdaalde, met
beeldengroepen en met prieelen, lieflijke loofhutjes,
versierd met guirlandes van levende bloemen en
verlicht door veelarmige kandelaars en wonderlijke

Rome

43

lampen. Langs de andere zijde van de zaal, tusschen


de zware zuilen, stonden de aanrechttafels reeds gereed, van waar de spijzen en dranken verdeeld zouden
worden. Slaven, meestal jongens van twaalf tot
vijftien jaar, die straks bij den maaltijd bedienen
zouden, hadden hun plaatsen tusschen die zuilen reeds
ingenomen. Ook de muzikanten hadden hun plaats
reeds opgezocht, op de gaanderij aan de korte zijde
van de zaal, tegenover de troonzetels. Door kleurige
gordijnen en groote bloemfestoenen waren zij aan
het oog onttrokken van hen, die in de zaal waren.
Daar werd de regelmatige tred van marcheerende
soldaten gehoord. Even later verscheen in een der
lanen een troep krijgers onder aanvoering van Wolf.
Zij bestegen de trappen en hielden op commando
van hun jongen aanvoerder halt achter de zetels,
voor de hooge bezoekers bestemd. Vlug naderde de
ceremoniemeester van het feest. Hij wisselde enkele
woorden met Wolf en deze wees daarop den soldaten hun plaatsen aan. Een aantal werd op de trappen naar den tuin geposteerd en de overigen stelden
zich op in gelederen achter de verschillende zitplaatsen. Wolf nam de plaats vlak achter den
gouden zetel in. Van daar kon hij de geheele zaal
overzien.
Twee hoornblazers hadden eveneens bij den in-

44

Via triumphalis

gang post gevat en op een wenk van den ceremoniemeester plaatsten twee jonge slaven in een geheel
witte tunica, met bloemkransen in het haar, zich
naast hen.
In den tuin waren af en toe reeds gestalten zichtbaar geworden; de lange toga's der burgers en de
blinkende wapenrusting der officieren waren tusschen de boomen duidelijk te onderscheiden.
Nu zetten de twee hoornblazers hun instrument
aan den mond, een schetterend signaal verkondigde
den gasten, dat zij binnentreden konden.
Het was een zeer gemengd gezelschap, dat uit
de lanen te voorschijn kwam en de zaal binnentrad.
Daar was Fabrius Quintillianus, de professor in de
welsprekendheid en Dio Chrystostomos met zijn
vriend Favornus, de beroemde voordrachtkunstenaars. Junius Juvenalis en Valerius Martianus, twee
bekende schrijvers, volgden vlak daarop en na hen
kwamen de beide legaten CaecinaAlienus en Valerius
Pansa, die norsch voor zich uitzagen en zonder de
overige aanwezigen met een blik te verwaardigen,
den knaap volgden, die hun een plaats aanwees aan
de korte tafel. Zij passeerden Wolf en juist op dat
moment blikte Alienus op, den jongeling in het gelaat. Het was dezen, of hem een rilling door de leden
ging, toen die harde uitdrukking hem trof. Merkte

Rome

45

de ander dat en schrok hij eveneens ? Wolf wist het


niet, maar wel zag hij, dat de veldheer zijn oogen
neersloeg, alsof hij bang was voor den jongeman met
zijn open, eerlijk gelaat.
Lang dacht Wolf er niet over na, want er verschenen weer andere gasten, die zijn belangstelling
vroegen. Antonius Sarturnius, de legaat van Boven
Germani en de wijsgeeren Musonius Rufus en
Epictetus, te midden van hun bewonderaars. Silius
Italicus en Papinus Statius, de dichters, dan Cornelius
Tacitus en Plutarchus, de geschiedvorschers, alsmede
de beroemde natuurkundige Plinius Secundus.
Eindelijk was het wachten nog slechts op de vijf
personen, voor wie de groote zetels aan de korte
tafel gereserveerd waren. Langzamerhand verstomden de gesprekken, werd het al stiller en stiller in de
groote ruimte en eindelijk werd daarin geen geluid
meer vernomen. Alle blikken waren gericht naar den
ingang, waar zij straks verschijnen zouden.
Daar klonk het sein, een trompetstoot. Als n
man sprongen alle gasten van hun zitplaatsen en daar
stonden zij, als uit marmer gehouwen, de gezichten
gewend in de richting van den ingang. Zoo stonden
nu ook de krijgslieden, de ceremoniemeester, de
bedienden en slaven.
Nu schreden vijf mannen langzaam en plechtig de

46

Via triumphalis

zaal binnen. Vooraan liep Vespasianus, de keizer,


den lauwerkrans op het hoofd, den purperen mantel
afhangend van de breede schouders. Hem volgden
zijn beide zoons, Titus, de oudste en Domitianus, in
hun lange witte tunica met purper afgezet en met
gouddraad bestikt en achter hen kwamen Cerealis en
de nieuwe stadhouder van Brittanie, Julius Frontinus,
in volle wapenrusting, die blonk van goud en zilver.
Rustig begaven zij zich naar hun zetels, de keizer
naar den gouden, zijn zoons naar de met zilver beslagene op de hoeken en de twee veldheeren naar
de plaatsen ter weerszijde van den troon van
Vespasianus.
Nauwelijks was het hooge gezelschap gezeten en
hadden ook de gasten hun plaatsen weer ingenomen,
of de ceremoniemeester, die zich achter in de zaal
bevond, floot driemaal. Dadelijk traden een twintigtal
slaven naar voren. Elk hunner droeg een zilveren
blad met bekers wijn en water, met honing vermengd,
die zij den gasten aanboden. Toen elk een beker in
de hand had, stond de keizer op en volgden de genoodigden dat voorbeeld, waarna Vespasianus zich
diep boog voor het Bacchusbeeld, dat voor hem
op tafel stond en met zijn klankvolle stem bad:
Wees ons gunstig, o Bacchus, wees ons gunstig."
Bij die woorden wierp hij den inhoud van zijn beker

Rome

47

als een offer voor zijn god over de tafel uit. Zoo
deden nu ook de gasten en de tafelbladen dropen
van het druivenvocht. Maar reeds naderden andere
slaven met manden vol rozen, die zij op de tafels en
den vloer leegschudden en hen volgden weer andere
met zilveren schalen, gevuld met helder water en met
kleurige servetten met fraai geborduurde franje. De
deelnemers aan den maaltijd wieschen zich de handen
en droogden die aan de doeken af, waarmee de voorbereidende plechtigheden voltooid waren.
Weer snerpte het zilveren fluitje en de muzikanten
op de gaanderij stemden een lieflijke melodie aan.
Van alle kanten draafden slaven aan met bladen,
waarop de gerechten in zilveren schalen en de groote
bokalen met kostelijken wijn stonden. De spijzen
waren niet minder uitgezocht dan het vaatwerk: met
vijgen, ansjovis en eieren werd begonnen, toen volgden de vleeschgerechten, gebraden geitjes en wildezwijnenvleesch, dan gevogelte en visch en nog veel
fijner lekkernijen, als oesters en vogeltongen. De
voorproevers en voordrinkers, slaven, die met de
gasten meegekomen waren, keurden de spijzen en de
dranken, vr hun meesters die aan den mond brachten. Andere slaven beijverden zich bloemkransen te
vlechten en die den gasten op het hoofd te zetten.
De beide zoons van Vespasianus droegen een krans

48

Via triumphalis

van roode rozen en de hoofden van Cerealis en van


Frontinus waren met witte bloemkransen gedekt.
De gesprekken, die onder den maaltijd gevoerd
werden, waren zeer levendig. Daar klonk weer een
luid gelach, ginds werd gezongen, weer elders klapten
de gasten in de handen op de maat van de muziek,
die telkens wisselde.
Daar ging het scherm opzij onder de gaanderij
tegenover den keizer en twaalf meisjes in witte gewaden en met bloemslingers in de hand, huppelden
naar binnen. Zij stelden zich op in twee rijen en
maakten toen met het bovenlijf en de armen allerlei
sierlijke bewegingen, zij stelden zich op een gelid en
zwaaiden met hun bloemen, zij sprongen en dansten
en zongen, nu weer afzonderlijk of paarsgewijze en
dan weer in een lange rij en plots, met een luiden
kreet, wendden zij zich om en verdwenen achter het
gordijn.
Nauwelijks waren zij weg, of een man in een helrood pak verscheen. Hij had allerlei voorwerpen bij
zich, messen die hij in de lucht wierp en met groote
handigheid weer opving, een zwaren steen, die hij
met n slag op zijn hoofd verbrijzelde, een hamer,
waarmee hij spijkers in zijn vleesch dreef, zonder dat
hij bloedde en zonder dat hij zijn gelaat vertrok, een
handvol glasscherven, die hij even smakelijk opat als

Rome

49

de gasten hun lekkernijen en ten slotte een kool vuur,


die hij heel rustig in zijn mond hield.
Na hem kwamen kinderen met gedresseerde vogels,
die kunstjes uitvoerden en op het bevel van hun jonge
meesters in sierlijke kringen boven de hoofden van
de gasten vlogen en dan volgde een koorddanser,
die allerlei grappen en dwaasheden uithaalde op een
touw, dat over de zaal gespannen was.
De belangstelling van de gasten, voor hetgeen vertoond werd, minderde zichtbaar. Het nagerecht, bestaande uit vruchten, taarten en ander gebak, was
reeds opgedragen en rijkelijk stroomde de wijn. Het
lachen en praten werd levendiger en sloeg soms over
in schreeuwen en tieren, dat weinig bij een gastmaal
van een keizer scheen te passen. Hier en daar werden
de dobbelsteenen te voorschijn gehaald en werd het
kansspel druk beoefend, anderegasten dronken elkaar
toe en ledigden dan een beker op iederen letter van
den naam van hem, die toegedronken werd. Nog
anderen vielen half versuft neer op de bank en zaten
brallend of knikkebollend elkaar aan te staren.
Zoozeer als het feest Wolf aanvankelijk geboeid
had, zoo afschuwelijk vond hij het thans. Was dat nu
de glorie van het Romeinsche hof en waren dat nu
de Romeinsche edelen? Waren dat nu machtige
veldheeren, wijze filosofen, gevierde kunstenaars en
Via triumphalis

50

Via triumphalis

vermaarde geleerden? Of was het een troep beesten?


Was die jonge man daar op den hoek Titus, de befaamde zoon van den keizer, de overwinnaar van het
Joodsche volk en de bedwinger van Jerusalem, de
bescheiden jonkman, die den eerenaam Judacus geweigerd had en die door het volk de vreugde van
het menschelijk geslacht werd genoemd, die verklaard
had, dat iedere dag voor hem verloren was, waarop
hij geen goede daad had verricht? Of was het een
verachtelijke zwelger en een idioot?
Gelukkig Wolf merkte het met dankbaarheid
op niet allen waren zoo. Musonius Rufus, de wijsgeer, en meerderen met hem bleven rustig. Ook de
keizer en die met hem aan de korte tafel zaten, met
uitzondering dan van Titus, zondigden niet tegen de
geboden der matigheid.
Voor nieuwe verrassingen werd intusschen gezorgd. Van de gaanderij af zweefden onverwachts vier
kinderen, in het wit gekleed en met gazen vleugels
aan de schouders, boven de zaal. In de hand droegen
zij korfjes met bloemen, die zij leegstrooiden boven
de gasten. Wolf, die eerst niet begreep, dat deze
kinderen zweven bleven, ontdekte weldra, dat zij aan
een kunstig samenstel van draden hingen en dat deze
weer verbonden waren aan koorden, die langs de
zoldering waren gespannen. Door dunne touwen

Rome

51

werden hun bewegingen van de gaanderij af bestuurd.


Toen zij boven den troonhemel kwamen opende deze
zich plotseling en een vloed van mirtenbladeren en
rozen viel neer op hen, die aan de korte tafel zaten.
Hun verschijnen had wel eenige opschudding verwekt, maar nog waren zij niet verdwenen, of het
drinken, schreeuwen en tieren ging voort. Een man
met een beer, die nu verscheen en met het dier
worstelde, kon ook al de aandacht niet geboeid houden.
Spottend wierp een jonge edelman het dier met een
beker naar den kop, zoodat het hevig bloedde en een
klagend gejank uitstiet. Dat wekte den lachlust op en
van verschillende zijden werd naar het beest met
vaatwerk, bekers en tafelgereedschap gegooid.
Angstig sprong de man terug en liet het dier alleen
staan, dat zich nu razend van pijn op de achterpooten
verhief en zich op de dichtstbijzittende gasten wilde
werpen. Maar een zware bronzen kandelaar, die hem
in den snuit geworpen werd, deed hem wankelen.
Zijn meester kwam nu naderbij om het dier weg te
voeren, doch van alle zijden kwamen protesten en
werd den man geboden terug te gaan.
Ja, maar
maar de beer is mijn eenig bezit.
Gij gooit hem dood."
Laat maar, dat betalen wij," schreeuwde luid een
jong dichter. Hier, pak aan, zoo juist gewonnen."

52

Via triumphalis

En met deze woorden wierp hij den man een beurs


met goudstukken toe. Meteen liet hij er op volgen:
En dat is voor jou!" Met groote kracht slingerde hij
een groot zilveren beeld van Vesta naar het dier, dat
nu bloedend uit tientallen wonden, zich brullend op
den grond wentelde en tevergeefs trachtte op te staan.
Een schreeuw van ontzetting steeg op. Met een
godenbeeld werpen zou niet ongestraft kunnen geschieden. Van alle zijden klonken de waarschuwingen,
maar de jongeling stoorde er zich niet aan. Ha," riep
hij tartend, godenbeelden! Wat geef ik er om? Geef
hier dien Bacchus." En meteen een Bacchusbeeld
grijpend sprong hij op, klom op de bank en over de
tafel en zwaaide toen dreigend met het zware voorwerp boven het dier. Daarmee sla ik je de hersenpan
in!" Meteen kwam het beeld met een doffen slag
neer op den kop van het beest, dat plotseling de
pooten strekte en nog een laatsten schreeuw uitstiet,
die tot ver buiten de zaal te hooren was.
Lachend draaide de beul zich om en toonde den
gasten de bloedvlekken op het beeld. Minachtend zag
hij neer op hen, die den bedroefden eigenaar van het
dier trachtten te troosten, door hem goudstukken en
sieraden toe te werpen. Even verachtelijk haalde hij
de schouders op voor de kreten van afkeuring. Toen
wilde hij weer over de tafel naar zijn zitplaats klimmen.

Rome

53

Onverwachts gleed zijn been uit, hij viel achterover


op den vloer, juist tusschen de klauwen van het stuiptrekkende dier. Alsof dit begreep, dat het zich stervende
nog wreken kon, trok het plots zijn pooten samen,
wentelde den man om en deed een nijdigen beet naar
diens keel. Toen kreunde het dier nog eenmaal en
bleef dan roerloos liggen met zijn slachtoffer in de
verstijvende pooten geklemd.
Z vlug was alles in zijn werk gegaan, dat niemand
ook maar een vinger had kunnen uitsteken, om den
jongen dichter te redden. Toen van alle zijden gasten,
soldaten en slaven naderbij gesneld waren om den
man te bevrijden, bleek het reeds te laat. Zijn keel
was afgebeten, de klauwen van het dier hadden
bovendien zijn romp en beenen opengescheurd en
uit al die wonden gutste het roode vocht. Een der
geneesheeren, mede aanwezig, moest wel bevelen de
lichamen van man en beer spoedigst te verwijderen.
Het gebeurde liet niet na een diepen indruk op de
gasten te maken. Ze zagen er in een straf van de vertoornde goden, maar niet minder een gevolg van den
wijn. Schrik lag op het gezicht der aanwezigen en het
was, alsof de meesten zich afvroegen: Hoe staat het
met mij? Ben ik nog niet te ver gegaan? Kan ik nog
nuchter denken en handelen?" En ware het niet, dat
het niet geoorloofd was op te staan en heen te gaan,

54

Via triumphalis

zoolang de keizer daartoe het teeken niet gegeven


had, dan zouden vele gasten reeds op dat oogenblik
verdwenen zijn. Waarom echter gaf Vespasianus dat
teeken nog niet?
De opheldering kwam. Slaven hadden juist den
vloer van de zaal opgeruimd en schoongemaakt en
aldus de laatste sporen van het gruwelijk bedrijf doen
verdwijnen, toen het zware gordijn weer open ging
en met veerkrachtigen tred een jongeling binnen
kwam, een Germaan. Wolf had moeite om een kreet
van verrassing te onderdrukken. Het was Eginhart,
die daar voor den keizer stond 1 Had Cerealis daarom
zoo vaak in de laatste dagen zoo geheimzinnig met
hem gefluisterd I
Aller aandacht was onmiddellijk geboeid door die
slanke figuur in dat eenvoudige witte kleed. Welk
een verschil, deze jongeling met zijn rein en smetteloos gewaad, zijn blonde lokken en zijn vriendelijke
lichtblauwe oogen en de met kleurige, met edelgesteenten en goud bestikte, kleederen getooide
Romeinsche jongelingen, met hun domme en dierlijke
gezichten, hun arrogante houding en hun door drank
benevelde oogen.
Daar begon de jonge man een lied te zingen. Hoe
wonderlijk waren de stem en het lied. Zijn geluid
was zuiver en teer en klonk als een vogelenslag, ver-

Rome

55

geleken bij de gezwollen en galmende wijze, waarop


de Romeinsche zangers hun liederen ten gehoore
brachten. En dan de woorden! Geen loflied op den
keizer of op de overwinningen van Cerealis, evenmin
stof, die aan de mythologie van Rome ontleend was,
maar een zang, waarvan iedereen begreep, dat hij
afkomstig was uit het hooge Noorden en ter wille van
de hoorders in vloeiend Latijn was overgebracht.
Het was in den beginne, de oerreus leefde slechts,
Geen zand noch zee noch hemel, geen aarde was er nog,
Geen koele golven ruischten. Een afgrond, anders niet,
Waarin geen gras te aanschouwen viel.
Toen kwamen de scheppende machten, zij hieven 't land
omhoog,
Zij schiepen de heerlijke wereld, de zon straalde op haar neer.
Haar licht scheen op de steenen, op 't land en op de zee,
En 't groene gras bedekte nu overal den grond.
De goden kwamen samen. Het was hun gouden eeuw,
Zij bouwden daar hun altaar; zij aten en dronken saam,
Van goud was hun gereedschap, door hen te zaam gesmeed.
Zij maakten tang en "hamer en ander werktuig klaar.
Zij speelden in de tuinen, ze waren vroolijk saam,
Gebrek was onbekend voor hen, goud was in overvloed.
Maar zware vleugelslagen werden soms gehoord,
Dat was de dood, die dreigde en langs hen henenvoer."

56

Via triumphalis

Even pauzeerde de zanger. Zijn woorden schenen


indruk gemaakt te hebben, vooral de twee laatste
regels, die zoo sterk herinnerden aan hetgeen juist
was voorgevallen. Ook voor dit gezelschap scheen
het leven niet anders dan een gouden tijd, waarin
echter de wiekslag van den dood, op een dag als deze,
duidelijk waarneembaar werd.
Eginhart hief nu het hoofd op en zijn stem klonk
gansch anders dan zooeven, thans dreunend en dreigend als de stem van den profeet, die het oordeel
aankondigt:
De zon wordt verduisterd, de aarde zinkt in zee!
De glanzende sterren vallen neer van den hemel,
Rook en damp slaat omhoog en het vuur breekt uit
En zendt zijn vlammen tot omhoog in den hemel.

Zijn hoorders hadden den zin van zijn lied verstaan.


Bleek en verschrikt staarden zij den jongeling aan,
die dezen kring van tafelschuimers en geleerden, van
ellendige dronkaards en machtige veldheeren het
onheil aanzeide, dat dreigend boven hun hoofden
hing. Sidderend grepen sommigen eikaars hand,
anderen lieten snikkend het hoofd in de handen zakken,
en ook op de gelaatstrekken van hen, die zich rustiger
hielden, teekende zich groote ontroering af.
En toen, zacht en teer als een kinderwijsje, zong
Eginhart:

Rome

57

Maar nu komt ten tweeden male de aarde op uit de zee,


Zij is weer groen en overal zijn bloemen en bloesems,
Klaterend valt de bergstroom neer, de visschen dartlen,
En hoog in de lucht vliegt de arend in kringen.
Dan komen de goden weer bijeen en spreken van het gebeurde,
Van de vreeselijke dingen, die hun oogen aanschouwden,
En van de wijsheid van Wodan, die alles voorzag.
Op gouden tafelen wordt alles beschreven.
De akkers zullen vruchten dragen, zonder zaad van den
, . ,
t .
landman,
Al het kwaad zal verkeeren in goed,
Liefde en vrede zullen wonen in Wodans huis
Zoo is mijn lied, zoo is mijn lied.

Met een lichte buiging wilde Eginhart zich verwijderen, maar de keizer wenkte hem tot zich. Aarzelend bleef hij staan, maar toen Cerealis hem ook beduidde, dat hij naderbij moest treden, ging hij een
paar passen vooruit en stond vlak voor den machtigen heerscher. Deze wenkte een slaaf, die hem
een bloemkrans aanbood, welken hij den jongeman op
de lokken drukte. Dit eerbewijs brak de spanning,
waarin de gasten gedurende de laatste oogenblikken
verkeerd hadden en in een luid gejuich gaven de opgekropte gemoederen zich lucht. Eginhart kon niets
anders doen dan knikken.

58

Via triumphalis

Ik heb van Cerealis reeds veel van u gehoord,


jongeling," zei de keizer vriendelijk, ook dat gij
dapper zijt en dat gij zijn leven eenmaal uit een groot
gevaar hebt gered. Ik weet dat op waarde te schatten
en verzoek u dezen ring nog als een blijk van mijn
gunst aan te nemen."
De keizer trok het met diamanten bezette sieraad
van zijn vinger en bood het den knaap aan, terwijl
weer van alle kanten de toejuichingen weerklonken.
Jammer, dat nu zijn vriend geen gelegenheid heeft
hier eveneens zijn kundigheden te toonen," merkte
Cerealis op.
Bedoelt ge den boogschutter, die met een pijl
een andere, dien hij afgeschoten heeft, middendoor
schiet?"
Dezelfde."
Wat zegt ge daar?" vroegen nu Julius Frontinus en
Valerius Pansa tegelijk. Zoo iets bestaat toch niet!"
Zeker, vraag het den zanger maar, dat is zijn
boezemvriend. En als ge het dan nog niet gelooft,
vraag het hem dan zelf. Hij staat achter u."
De centurio?"
Juist."
Vespasianus en zij, die in zijn nabijheid zaten,
wendden zich om en beschouwden met welgevallen
den Bataaf, die kaarsrechten onbewegelijk bleef staan,

Rome

59

al verried een hoogroode kleur op zijn gelaat, dat hij


het geheele gesprek gevolgd had.
Zoo, schutter," lachte de keizer, jammer, dat we
vandaag uw kunst niet bewonderen kunnen. Maar
over eenige dagen is het feest in Capua in de arena.
Daar zult ge zeker ons wel bewijzen, dat ge uw bevelhebber niet logenstraffen wilt. Cerealis zal alles voor
u in orde maken. Gij komt toch, nietwaar?"
Cerealis knikte bevestigend. Ook de andere gasten
in de nabijheid des keizers beloofden naar Capua
te zullen komen. Alleen Caecina Alienus maakte
bezwaar.
Ik mag niets beloven," zeide hij. Mijn lijfarts
heeft mij slechts noode toegestaan mijn woning vanavond te verlaten en ik vrees, dat mijn gezondheid mij
niet veroorloven zal nog deze week op reis te gaan."
Wel, dat is jammer. W e zouden op uw aanwezigheid zeer veel prijs stellen en hopen daarom, dat er
alsnog spoedig beterschap zal intreden. Laat ons nu
opbreken."
De keizer verhief zich van zijn zetel en dat was voor
de overige gasten het sein om ook op te staan. Met
zijn beide zonen en met Cerealis en Frontinus, daalde
hij de trappen af in den donkeren tuin, die op vele
plaatsen door toortsen spaarzaam werd verlicht. De
overige bezoekers volgden, sommige met moeite,

60

Vla triumphalis

leunende op den arm van een vriend of een slaaf.


Enkele zelfs moesten gedragen worden en werden
neergelegd in hun draagstoelen, die buiten den tuin
wachtten.
Wolfs taak was nu ook beindigd. Juist toen hij
zijn mannen verzameld had en het sein voor het afmarcheeren geven wilde, voelde hij zich op den
schouder kloppen. Omziende bemerkte hij de beide
veldheeren, Caecina Alienus en Valerius Pansa en
weer overviel hem dat onaangename gevoel, dat hem
reeds eerder gehinderd had bij het ontmoeten dier
mannen.
Een oogenblik, centurio," vroeg Caecina. We
hoorden van uw schutterskunst en graag zou ik mij
daarvan met eigen oogen overtuigen. Maar ik zei den
keizer reeds, dat ik niet met hem naar Capua kan
gaan. Zoudt ge me daarom niet het genoegen willen
doen in mijn villa uw bekwaamheid te toonen?"
Een oogenblik wist Wolf niet wat te antwoorden.
Er was iets in die mannen, dat hem hinderde en dat
hem tot voorzichtigheid maande. Maar aan den
anderen kant vroeg hij zich af, of hij zich door zulk
een onbestemd gevoel mocht laten benvloeden en
dingen doen, waarvoor hij niet de minste aanleiding
had. Ziende, dat Wolf met zijn antwoord aarzelde,
nam nu Valerius Pansa het woord:

Rome

61

Ik vroeg Cerealis reeds om toestemming en deze


gaf mij die. Daarom steun ik de uitnoodiging
van mijn vriend gaarne en ik wil er de verzekering
aan toevoegen, dat wij u, indien gij uw kunststuk
volbrengt, rijkelijker zullen beloonen dan Vespasianus
het uw vriend deed."
Wolf wist niet, of hij achter die laatste woorden
een hatelijkheid moest zoeken. Hij dacht er ook
niet verder over na, daar de verzekering, dat Cerealis
zijn toestemming gegeven had, allen twijfel bij hem
weggenomen had.
Hij beloofde dus den volgenden avond bij Alienus
te zullen zijn en verzocht alleen nog de toestemming
om Eginhart mede te brengen. Die werd hem gaarne
gegeven.
Nu verwijderden de beide veldheeren zich. Wolf
staarde hen na en gaf toen zijn troep bevel tot afmarcheeren en even later tot inrukken. Daarna
keerde hij naar het paleis terug in de hoop Eginhart
te zullen ontmoeten. Inderdaad trof hij hem nog dicht
bij den ingang van den tuin. Dadelijk waren zij in een
levendig gesprek gewikkeld en vertelde Wolf van de
uitnoodiging, die hij ontvangen had.
Jammer, heel jammer, maar mij is juist gevraagd
morgenavond een samenkomst van de Christenen bij
te wonen en ik heb beloofd daarheen te zullen gaan."

62

Via triumphalis

Van wie, zegje, van de Christenen?"


Ja van de volgelingen van den profeet, van wien
Publius Marcus ons zooveel verteld heeft, van dien
Rabbi van Nazareth, die gekruisigd is en later uit het
graf is opgestaan. Hij heeft voor hen en voor ons allen
een nieuwe boodschap nagelaten, de tijding, dat God
Hem, Zijn Zoon, gezonden heeft, om ons allen te
redden en zalig te maken. En toen ik nu zooeven de
zaal verlaten wilde, werd ik aangeklampt door een
jongeman, die mij over mijn lied sprak en zei, dat
hem dat zoo sterk herinnerde aan iets, dat de
Christenen leeren. Zij zeggen, dat God eenmaal de
wereld geschapen heeft als een rijk van vreugde en
vree, waarin geen ziekte of zonde of dood heerschte.
Maar toen is de verleider gekomen, dien zij Satan
noemen en deze bracht de menschen er toe te
doen, wat kwaad was in Gods oogen. En sindsdien is
de wereld steeds verder van haar Schepper afgedwaald en vervallen in boosheid, in roof en moord
en opstand. Maar toen is de profeet van Nazareth,
Jezus Christus, gekomen, om den mensch weer terug
te brengen tot Zijn Schepper en hem met God te verzoenen. Die Christus zal nog eenmaal komen op de
wolken des hemels en die wederkomst zal zijn, zooals
ik zong in mijn lied van de Ragnarkr, er zullen
teekenen gezien worden op de aarde en in den hemel,

Rome

63

bloed en vuur en rook. Maar daarna zal komen een


rijk van liefde en vree, een onvergankelijk rijk, een
nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoo mooi en zoo
heerlijk, nog veel schooner dan ik in mijn lied verteld heb." '
En daar wil je nu meer van hooren?"
Ja. Die man zeide mij, zelf geen christen te zijn,
maar wel een groot vriend van hen. In de woning
van een zijner bekenden komen zij geregeld bijeen
en zij zouden ons beiden daar graag ontvangen. Had
jij je woord nu maar niet aan Alienus gegeven. Maar
dat moet je houden en ik het mijne en wij zullen dus
wel ieder afzonderlijk moeten gaan. Maar ik zal
vragen, of je op een anderen dag kunt komen. Tenminste, wanneer je er lust in hebt."
Laten wij nu maar eerst eens afwachten, hoe jij
het daar hebt," meende Wolf.
Nu waren ze aan de kazerne in Castra Praetoria
aangekomen en spoedden zij zich naar het vertrek,
waar hun legerstede gespreid was. En ondanks de
opwindende ervaringen van dien dag was de slaap
spoedig meester over de beide jongelieden en waren
zij weldra alles om zich heen vergeten.

HOOFDSTUK IV.
DE SAMENZWERING.

Het huis van Caecina Alienus lag aan de Sacra Via,


een van de voornaamste straten van Rome, een hoofdverbinding, die van het Colosseum leidde langs de
Zuidzijde van het Forum om op het Kapitool, bij den
tempel van Jupiter te eindigen. Wolf was den langen
Vicus Patricus afgegaan, toen over het Forum, langs
den eenvoudigen tempel van Vesta en dien van Jupiter
Stator, tot hij op het hoogste punt van den weg kwam,
daar waar de boog voor Titus werd opgericht. Hier
bleef hij een oogenblik staan, geboeid door het wonderschoone uitzicht over de keizersstad. Scherp teekenden zich aan den oostelijken hemel de omtrekken af
van het Amphitheater, dat Vespasianus bouwen liet
en achter hem verhieven zich de witte gebouwen van
het Kapitool, waarover het maanlicht een wonderen
glans goot.
Wat was Rome toch mooi, mooier dan de landen,
die hij tot dusver bereisd had, mooier dan zijn eigen

65

De samenzwering

vaderland. Mooier? Even bedacht hij zich. Mocht hij


dat wel zeggen? Naar het uiterlijk misschien wel,
maar was het dit ook inderdaad voor hem, die dieper
zag, die het wezen van den schijn wist te onderscheiden? Had het feestmaal hem gisteren ook niet
veel in dit opzicht geleerd? Had Eginhart misschien
toch goed gezien ? Langzaam ging hij verder. Tegenover den tempel der Laren lag de woning van den
veldheer. Weer stond hij een oogenblik rond te zien,
alvorens hij de marmeren trappen besteeg.
In het atrium, een groote ruimte, die aan drie zijden
met zware kolommen was omringd, wachtte hem reeds
een slaaf, die hem begroette, alsof Wolf een zeer voornaam bezoeker was. Hij voerde hem door een aangrenzende ruimte, met een prachtigen mozaekvloer
en kostbare wandschilderingen, naar de peristylus, een
vertrek met twee rijen kolommen langs de korte zijden.
In het midden was een vijver, waarin goud- en zilvervisschen zwommen en een fontein klaterend zijn
water in het bekken wierp. In dit vertrek wachtte
Caecina Alienus den knaap, dien hij met uitgestrekte
hand tegemoet ging.
Hij gaf den slaaf een wenk zich te verwijderen
en stak toen zijn arm vertrouwelijk door dien van
Wolf, alsof zij reeds jaren lang de beste vrienden
waren geweest. Het was den jongeman vreemd te
Via triumphalis

66

Vla triumphalis

moede en hij begreep niet, wat hij daarvan moest


denken. Maar de ander gaf hem geen gelegenheid
zich het hoofd daarover te breken, want onmiddellijk begon hij een opgewekt gesprek. Hij zeide,
hoe groote vreugde Wolf hem deed, door te komen
en vertelde van de groote vermaardheid, die de Bataafsche soldaten hadden en van de rol, die zij reeds
in de dagen van Julius Caesar en keizer Augustus
gespeeld hadden. Hijzelf had als legaat van Germani
ook Bataafsche soldaten in zijn leger gehad en was*
aan hen zeer veel verplicht. Hij prees Cerealis als een
beroemd veldheer en betreurde het, dat deze den
dienst zou verlaten. Daardoor was immers Wolfs
kans op promotie buitengesloten. Wel zou hij misschien met Julius Frontinus naar Brittanni kunnen
terugkeeren, maar deze zou voor hem toch nimmer
de vaderlijke vriend zijn, die Cerealis geweest was.
Misschien was er evenwel nog een andere oplossing
mogelijk, waarover Alienus op het oogenblik nog
niets met zekerheid zeggen kon, maar die hij eerst
met Valerius Pansa bespreken wilde.
Zoo pratende waren zij door de eetzaal in den
grooten tuin gekomen en daar bleven zij op en neer
wandelen. Af en toe wierp Wolf een blik terzijde op
de marmeren beelden en banken, de bloeiende heesters
en de spuitende fontein, die in het zachte maanlicht

De samenzwering

67

aan een sprookje deden denken. Daar werden


stemmen gehoord, Valerius Pansa verscheen en
met hem een paar andere Romeinen, dames en
heeren. Met gejuich begroetten zij Wolf en Alienus
en dadelijk namen zij den jongen Bataaf in hun midden.
Zoo," zei een der dames, zijt gij nu onze Bataafsche vriend? Welkom in Rome. We branden van
nieuwsgierigheid, om met onze oogen te zien wat
onze ooren niet gelooven kunnen, jeugdige schutter."
Blijft ge lang in Rome?" informeerde een andere
dame. Dan moet ge mij dikwijls bezoeken. Want ik
houd van uw Germaanschen eenvoud en oprechtheid.
Gij moet me veel vertellen van uw volk, wilt ge?"
Maar voor de verblufte Wolf kon antwoorden,
begon een jonge man: Och, kom, Wolf zal zijn tijd
zeker liever op een andere wijze besteden willen dan
met het bezoeken van oude dames en het vertellen
van verhaaltjes. Hij gaat met mij mee naar den circus
en naar de baden. Of we gaan zeilen op de zee en
naar de wedrennen. In mijn huis, Wolf, is altijd een
vroolijk gezelschap van jongemenschen van onze
jaren, die houden van scherts en van zang en van
een goeden beker wijn."
Meent ge waarlijk, dat een Germaan om zulke
ijdele dingen geeft?" vroeg een ouder man. De Germanen zijn een volk met een bespiegelenden geest

68

Via triumphalis

en ik geloof, dat het onzen jongen vriend aangenamer


zal zijn door mij in mijn bibliotheek ingeleid te worden
en de schoone gedachten van onze wijsgeeren en om
te genieten van alles wat onze schrijvers en dichters
ons geschonken hebben. Of hij gaat mee naar het
theater of naar de filosofenschool."
Ha, ha, ha." Een heldere meisjeslach deed den
oude zwijgen. Wolf draaide zich om en stond toen
tegenover een jonge vrouw van zijn jaren. Zij keek
hem aan met een paar schalksche bruine oogen en
haar wangen vertoonden een paar kleine kuiltjes, toen
zij nog eens lachte, minder luidruchtig, maar even
innemend als daareven, en daarop vervolgde: Wolf,
Wolf, wat willen de menschen hier in Rome toch
wel van je maken. Een oude man, die bij dames op
bezoek komt, of een jeugdige losbol, die zijn tijd en
gezondheid vergooit bij spel en drank, een uitgedroogde geleerde, die geen drie woorden kan zeggen,
of twee er van zijn voor een gewoon sterveling niette
begrijpen. Neen, Wolf, je moet morgen eens bij mij
komen, ik heb een aardige villa even buiten de stad,
een huisje met een pracht van een tuin. Dan zullen
wij Rome en de Romeinen eens gaan bekijken, maar
op een heel andere manier, dan de overige gasten
dat willen. Kom je?"
Wolf kleurde. Dit was de eerste maal in zijn leven,

De samenzwering

69

dat hij ervoer met een vrouw, een jonge vrouw, in


aanraking te komen en de eerste maal, dat haar
schoon en haar bekoorlijkheid indruk op hem maakte.
Het was hem, of daar ineens de deur van een grooten
wondertuin werd opengeworpen en of daaruit bedwelmende geuren en streelende muziek op hem toekwam. Een stroom van onbekende, gansch vreemde
gedachten kwam over hem en hij was als een
drenkeling in de rivier, die niet weet, of hij tegen het
water worstelen moet of zich zachtkens moet laten
meedrijven.
Maar de harde stem van Valerius Pansa bracht
hem tot bezinning. Als deze jonge vriend nu maar
eens heel kort hier bleef? Ge weet, dat ik binnenkort
naar Hispanie zal gaan met mijn legioen en daar heb
ik graag een plaats voor hem als tribuun beschikbaar.
Wie weet, of hij van daar nog niet eens als legaat
weerkeert."
Ha, ha, ha." Weer klonk de zilveren stem van het
meisje. Wolf, ik geloof dat Valerius Pansa jaloersch
is."
Opnieuw steeg het bloed Wolf naar de wangen.
Wat bedoelde zij daarmee? Hij aarzelde opnieuw
met zijn antwoord, en nu was het Alienus, die voor
hem sprak.
Spot nu niet, Livia Valera. Eerder moogt ge dank-

70

Via triumphalis

baar zijn, dat Valerius Pansa zulk een voorstel doet.


Het moet voor u toch ook veel waard zijn als ge
straks Wolf als tribuun, misschien zelfs als legaat
begroeten moogt."
Hoe bedoelt ge dat?" vroeg Livia. Maar haar blozen
verried, dat zij den zin van zijn woorden had verstaan.
Wel, je bent nu oud en wijs genoeg, om dat te
begrijpen en anders moet ge het Wolf morgen maar
vragen, als hij u bezoeken komt."
Een algemeen gelach deed Wolf en Livia opnieuw
kleuren. Zij stak haar hand uit en vroeg in haar verlegenheid: Komt ge dan tegen den middag? Dan
wacht ik u. Mijn villa ligt aan de Via Cornelia, even
voorbij de Via Triumphalis."
De Via Triumphalis. Had Wolf goed gehoord?
Daar woonde zij 1
Valerius Pansa deed hem zien, hoe hij, door op
diens aanbod in te gaan, misschien eenmaal langs
diezelfde Via Triumphalis als overwinnaar schrijden
zou, Rome tegemoet. Maar zij wees hem een weg
naar een andere overwinning, een duurzamer zege,
die niet gegroeid zou zijn uit verwarring en strijd,
uit haat en verbittering, uit geweld en onrecht, maar
die opbloeien zou in de stilte als een smettelooze
roos, zonder gerucht en zonder vertoon, maar sterk
en onvergankelijk, omdat de liefde tusschen man en

De samenzwering

71

vrouw schepper en voortbrenger van die zegepraal


zou zijn.
Liefde tusschen man en vrouw. Had hij Livia dan
lief? Zou zij, die hij dezen avond voor het eerst
ontmoet had, van wie hij nog gansch niets wist, die
nog volkomen vreemd voor hem was, dan in zijn leven
de plaats van d vrouw innemen? Zij, die hij geneigd
was te verfoeien, omdat zij zich bij dit gezelschap
had aangesloten, welks bedoelingen hem nog wel
duister waren, maar desniettegenstaande hoogst gevaarlijk voorkwamen.
Hij antwoordde niet, maar staarde de onbekende
recht in het fijn besneden gelaat en in de vragende
oogen en ineens kwam een groot verlangen in hem
op, om te roepen: U kies ik, neem gij mij mee en
laat mij altoos, altoos bij u blijven."
Valerius Pansa maakte een ongeduldig gebaar en
vervolgde: Onze vriend keek zoo vreemd, toen ik
hem voorspelde, dat hij nog wel eens als legaat naar
Rome zou kunnen weerkeeren, maar het zou heusch
de eerste maal niet zijn, dat iemand uit lageren stand
het tot een hoogen rang bracht. Vespasianus is zelf
ook niet meer geweest dan de zoon van een ontvanger
der belastingen in Reate. Het gaat er maar om, dat
Wolf de aandacht van zijn aanvoerder en van den
keizer op zich weet te vestigen."

72

Via triumphalis

Ja," zei de oude wijsgeer van zooeven, ik hoop


ten minste niet, dat Wolf eenmaal op een voorname
plaats komt te staan op de wijze als Vespasianus dat
gelukte. List, geweld, sluipmoord en omkooping lijken
mij geheel verwerpelijke middelen."
Neen," stemde Alienus toe, maar daartoe zal
Wolf ook zeker nooit zijn toevlucht nemen. En daarom
wensch ik voor hem, dat wij spoedig een keizer zullen
krijgen, die op andere dingen let, op krijgsmanskunst,
op moed, op oprechtheid en trouw."
Ja, ja, dat is ook mijn wensch," knikte de oude.
Maar voorloopig blijft Vespasianus nog wel wat en
als eenmaal zijn tijd daar is, zal de nobele Titus zijn
taak wel overnemen."
Als ten minste het leger en het Romeinsche volk
niet eindelijk toonen, dat zij zulk een bewind moede
zijn. En ik geloof, dat zij dat spoediger zullen laten
merken dan wij geneigd zijn te denken. Wie weet...."
Valerius Pansa had deze woorden langzaam geuit,
maar eensklaps hield hij op, alsof hij schrok van zijn
eigen zeggen. De oude dame redde hem uit zijn verlegenheid, door weer het woord tot Wolf te richten.
Ik geloof, centurio, dat als de mannen hier meer
invloed hadden op het bewind van ons rijk en het
uitreiken van ambten, uw toekomst inderdaad schitterend zou zijn."

De samenzwering

73

De jonge Romein lachte en merkte op: Begrijp


je niet, Wolf? Als Alienus bijvoorbeeld eens keizer
was."
Onzin," bromde deze, ik keizer."
Niet zoo onzinnig als het wel lijkt," meende de
jonge man, ik wed, als iemand den moed had . . . . "
Zwijg, Tiberius," viel de oude hem in de rede,
ge zoudt ons doen denken, dat Vespasianus uit den
weg geruimd moest worden."
En als ik dat inderdaad eens meende, wat dan?
Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dan niet alleen zou staan.
Niet om persoonlijke belangen zooals bijvoorbeeld
de toekomst van Wolf of keizerschap van Caecina
Alienus, hoezeer ik ook hoop en wensch, dat deze
mijn vrienden spoedig de plaats zullen innemen,
waarop zij recht hebben, maar allereerst en allermeest
denken wij er zoo over ter wille van het welzijn van
Rome. Mijn liefde voor Rome is zoo groot, dat ik den
dag zegenen zal, waarop het verlost zal zijn van de
zware hand, die drukt op zijn welvaart, zijn voorspoed, zijn roem en zijn vreugde. Mijn deernis met
het geknechte volk is zoo diep, dat ik in blijden jubel
zou uitbarsten, wanneer de verdrukker machteloos
gemaakt was en de verworpenen en verongelijkten
weer vrij zouden kunnen ademen, omdat hun smaad
en lijden voorbij zou zijn. Ja, vrienden, alles wat goed

74

Via triumphalis

en nobel en edel en rechtvaardig in mijn hart is, stemt


te zamen in dien eenen zielekreet: Dood aan Vespasianus, leve, ja leve Caecina Alienus!"
Steeds heftiger hadden zijn woorden geklonken en
aan het slot schenen allen door zijn betoog meegesleept te worden. Alsof het uit n mond klonk, riep
het grootste deel van het gezelschap: Ja, dood aan
Vespasianus, leve Caecina Alienus I"
Slechts drie hadden gezwegen, Alienus zelf, Wolf
en Livia. Van den eerste was dat verklaarbaar, maar
waarom had de jongeman niet met dien kreet ingestemd? Valerius Pansa wendde zich tot hem en zei:
Het is misschien vreemd voor je te hooren, wat hier
gezegd is, maar als je langer in Rome bent, zul je
dien wensch overal hooren, gefluisterd of hardop
uitgesproken. Want werkelijk, Vespasianus is een
ramp voor het rijk en voor iederen Romein persoonlijk.
Ook voor jou, jonge vriend. En daarom zien we voortdurend uit naar den dag, die ons van deze verschrikking bevrijden zal. En ons hart zal hem zegenen, die
de daad der bevrijding verrichten zal en hem een
eerezuil der dankbaarheid oprichten."
Nu was het voor het eerst, dat Wolf sprak:
Waarom vertelt ge mij dat allemaal? Vreest ge dan
niet, dat ik u allen in het ongeluk zou kunnen storten ?"
De oude dame lachte en klopte Wolf op den schou-

De samenzwering

75

der: Kom, kom, daar denkt ge zelfs niet aan." En


Valerius Pansa schudde het hoofd en antwoordde:
Neen, dat kunt ge niet. Ik weiger te gelooven, dat
gij den keizer of wien dan ook iets zult willen verraden van hetgeen ge hier hebt gehoord. Maar al ware
dat zoo, dan zou niemand u gelooven. Nog sterker.
Al geloofde men u, dan zou nog niemand het wagen
ons een haar te krenken. Alienus is de ongekroonde keizer van Rome en als een hand naar hem
of naar ons zou worden uitgestoken, dan zou dit
slechts den val van Vespasianus verhaasten, dan zou
dat de gelegenheid zijn, die aangegrepen zou worden
om Alienus tot keizer uit te roepen en hem de kroon
op de slapen te drukken. En dan nog dit: al zouden
ten slotte een of meer onzer vallen als slachtoffer van
Vespasianus' ongenade, dan zou dat nog geen straf
zijn. Want noch boeien noch dood kunnen smartelijker en droever zijn dan het leed, dat ons iederen
dag drukt."
De veldheer wachtte even; toen begonnen zijn
oogen wonderlijk te lichten en hij ging voort met een
trillende stem: Maar weet dit wel, jonge vriend. In
dat geval zou op de smaad rusten van ons gansche
rijk, gij zoudt den grootmoordenaar op den troon
gehandhaafd, gij zoudt den wettigen keizer, door
Vittelius zelf tot zijn opvolger verkoren, geweerd, gij

76

Via triumphalis

zoudt de tyrannie bestendigd hebben. Maar" en


zijn stem klonk bij die woorden milder gij zult
het niet doen. Ik weet, dat ge Rome liefhebt, dat ge
met deernis bewogen zijt over het lot van zijn volk
en vervuld van afschuw jegens hem, die van alle
ellende de oorzaak is, en dat uw rechtvaardigheidsgevoel en uw erbarmen u er toe drijven zal u aan
onze zijde te scharen en de partij te kiezen van Alienus,
die uw vriendschap waardig is."
Bedachtzaam knikte Wolf en sprak toen: Ik dank
u voor uw woorden, die mij veel duidelijk maakten.
En ik verzeker u, dat ik van nu af aan zal staan naast
hem, die op mij recht heeft, dat ik mij zal keeren
tegen ieder, die trachten wil de rechten te bekorten
van hem, die geroepen is Rome te leiden. Mijn boog
en mijn zwaard staan ten allen tijde ter beschikking
van de rechtvaardige zaak."
Haastig drukten Valerius Pansa en Alienus hem de
hand. De anderen klapten in de handen, behalve Livia.
Zij zag hem met verschrikte oogen aan en bewoog
zich niet. Wolf merkte haar houding wel op. Hij wist
niet, wat hij daarvan denken moest. Want wel was
het hem duidelijk, dat zij mede betrokken was in het
complot en dat haar lieftalligheid en gratie slechts
aangewend werden als hulpmiddelen om tot de vervulling van zelfzuchtige wenschen te komen en dat

De samenzwering

77

achter dat lachende lieve gezicht zich de verraderes


verborg. Of en haar ontstelde gelaat rechtvaardigde die vraag was z i j . . . . de bedrogene?
Valerius Pansa had even geglimlacht en toen gezegd: Bewaar je je dank soms tot morgen, Livia?"
En zonder op den droeven trek om haar mond en op
het gelaat der anderen te letten wendde hij zich tot
Wolf: Weet ge wel, dat het reeds mogelijk zal zijn
binnen enkele dagen het juk af te werpen ? Dat wil
zeggen, indien gij ons daarbij van dienst wilt zijn."
Hoe kan dat?" was het eenige, wat Wolf vroeg.
Luister," zeide Valerius Pansa, hem ter zijde
trekkende: Over een paar dagen zult ge in de arena
van Capua proeven van uw schutterskunst afleggen.
Vespasianus zal dan ook aanwezig zijn. Dan moet ge...
den eersten pijl als afgesproken omhoog schieten. Maar
de volgende moet dien eerste niet raken, m a a r . . . . "
Wat dan?"
Maar het hart van den keizer!"
Wolf ontstelde. Hierop was hij toch niet voorbereid geweest, hoe duidelijk het hem al geworden was,
dat de samenzweerders geen middel te laag achtten,
om tot hun doel te geraken. Even fronste hij het
voorhoofd, toen verhelderde zijn gelaat weer en antwoordde hij: Ik heb u begrepen en weet wat mij
te doen staat."

78

Via triumphalis

Valerius Pansa lachte tevreden. Toen keerde hij


zich tot Alienus, over wiens gelaat een trek van
vreugde kwam en knikte.
Zouden wij nu niet eens je werk mogen zien,
centurio?" vroeg de oude dame.
Wolf antwoordde toestemmend en de gasten
vormden een kring om hem heen. Hij spande zijn
boog, een pijl snorde opwaarts. In het heldere maanlicht was zijn vlucht duidelijk te volgen. Toen volgde
de tweede pijl, een lichte knap, het kunststuk was
weer volbracht.
Schitterend, schitterend," klonk het als uit n
mond, bravo centurio, dat is een meesterstuk."
Wie zoo kan mikken, zal ook den tyran wel op
de juiste plaats kunnen treffen," riep Valerius Pansa
plotseling.
Wat beteekent dat?"
Wel," en er klonk een lichte jubel in Valerius'
stem, dat beteekent, dat Wolf, wanneer hij straks in
Capua dat kunststuk voor den keizer vertoonen zal,
zijn tweede pijl voor Vespasianus reserveeren wil."
Is het waar? O, broeder, dank u, dank u." Van
alle kanten drong men op hem aan, drukte hem de
hand of klopte hem op den schouder.
Mijn halve vermogen is voor u, als u dat gelukt,"
verzekerde de oude man.

De samenzwering

79

En een bevel over een legioen, zoodra ge er den


leeftijd toe hebt," beloofde Alienus.
En een van mijn villa's bij Napels," was het aanbod der oudste dame.
Livia had zich achteraf gehouden en de oude dame
bemerkte dat. Moet gij den centurio niets beloven?"
vroeg zij haar.
Wolf staarde haar aan en weer viel het hem op,
dat haar lachende oogen nu zoo verdrietig en verschrikt stonden. Ze deden hem denken aan den blik
van een hert, dat door zijn pijl getroffen was, aan de
oogen van zijn moeder, op den dag, dat hij afscheid
van haar nam.
Neen, Octavia Sabina, nu niet, nu niet," antwoordde ze zacht, ge hebt immers zooeven gezegd,
dat ik daarmee beter tot morgen kan wachten."
Er klonk iets zeldzaam droevigs in haar stem, maar
slechts Wolf scheen dat te hooren. De anderen namen
haar antwoord als een schalkschheid op en Octavia
Sabina dreigde lachend met haar vinger.
Er was echter nog een, die niet lachte. Tiberius,
de jonge man, wiens gelaat zijn ergernis verried.
Kom, vooruit," zei Alienus, nu gaan we nog een
beker drinken op het welslagen van onze onderneming. Gaat ge mee, Wolf?"
Ik dank u, maar ik heb mijn vriend beloofd

80

Via triumphalis

spoedig bij hem terug te zijn. Hij wacht mij."


Is uw vriend ook een Germaan?"
Ja, het is de zanger van gisteren."
Die?" vroeg Valerius Pansa. O, dat is waar ook.
Hij is ook centurio, nietwaar?"
Ja zeker."
Een echte Germaan. Zeker ook een goed schutter!"
Ja, en een goed ruiter ook."
Zoo, zoo," knikte Pansa bedachtzaam, een goed
ruiter ook." En ineens, alsof hij een besluit genomen
had, liet hij er op volgen: Kom, dan zullen we u
uitgeleide doen."
Ik ga ook weg," zei Livia eensklaps. Wolf, wilt
ge mij naar huis geleiden ?"
Wolf stond in tweestrijd. Zijn hart was geneigd
die jonge vrouw te verachten, die zichzelf zoozeer
verlaagd had, dat zij haar lieftalligheid als een werktuig door samenzweerders en moordenaars liet gebruiken. Maar toch, er was iets in haar houding en
haar blik, dat hem deed vragen, of hij wel recht had
haar zonder meer zoo te veroordeelen.
Van zijn aarzeling had Tiberius gebruik gemaakt,
om den ouden man haastig iets in te fluisteren. Deze
knikte bedachtzaam en zei toen:
Dat gaat niet, Livia. Ik als oom heb de zorg voor
u op mij genomen en indien ge naar huis geleid moet

De samenzwering

81

worden, doe ik dat liever. Morgen moogt ge mijnentwege zooveel met Wolf praten als ge wilt."
Livia draaide zich om en liet zich op een bank neer.
Zij wendde haar hoofd af en verborg het in haar
handen. Wolf zag, dat haar lichaam schokte, dat zij
schreide en ineens keerde hij het gezelschap den rug
toe en verdween met haastige passen, zonder te
groeten, zonder op of om te zien.
Verbaasd hadden de gasten elkaar even aangestaard. Toen glimlachte Octavia even en merkte op:
Een beetje in de war van vrouwentranen. Dat komt
meer voor bij jongelui van dien leeftijd. Dat gaat
wel over."
Caecina Alienus loosde een zucht van verlichting.
Je hebt gelijk, Octavia. Ik dacht even, dat hij ons
ontrouw werd."
Ha, ha. Hij ons ontrouw. Vooral als wij zoo'n
gouden keten hebben om hem te binden als onze
Livia. Neen, dan wil ik u toch wijzer hebben. Kom,
waar blijft de wijn ?"

Vla triumphalis

HOOFDSTUK V .
IN HET WIJNHUIS VAN JULIUS CRASSUS.

Haastig spoedde Eginhart zich den volgenden


middag over het Forum Holitorium, de groentenmarkt
van Rome. Hij sloeg bijna geen acht op de wisselaars,
die aan de eene zijde van het plein achter hun kleine
tafeltjes met geld onder de kolommen zaten en evenmin lette hij op de kooplieden, die daar allerlei groenten
en fruit hadden uitgestald en met levendige gebaren
en luide stem de aandacht van de voorbijgangers
trachtten te trekken. Want er waren andere dingen,
die geheel beslag legden op zijn denken. Daar was
in de eerste plaats, hetgeen hij gisteravond vernomen
had op de samenkomst der Christenen, dat wonderbare Evangelie van Jezus van Nazareth, zooals hij
het gehoord had van hen, die in aanraking geweest
waren met de mannen, welke eenmaal met dien
Messias door Galilea hadden gezworven, die getuigen
waren geweest van de wonderen Zijner liefde, die

In het wijnhuis van Julius Crassus

83

Zijn lijden en sterven, Zijn herrijzenis en Zijn hemelvaart van nabij hadden gadegeslagen en die Zijn
goddelijke boodschap uit Zijn eigen mond hadden
vernomen. En de vraag, die daar in die samenkomst
door meerderen gesteld was, de vraag: Wat dunkt
ge van dien Christus, en de noodiging, om ook tot
Hem te komen, Die alle leed en smart stillen wil, liet
hem niet los.
En dan was daarbij gekomen zijn ontmoeting met
Narcissus, den oliehandelaar, den neef van Publius
Marcus. Twee dagen na zijn aankomst te Rome was
de oude man ziek geworden en reeds den volgenden
dag was hij heengegaan. Hij had nog verteld van de
beide jongemannen, met wie hij op zijn reis had
kennis gemaakt en Narcissus verzocht hun te zeggen,
zoo hij hen ooit ontmoeten mocht, dat hij zijn woord
had gehouden, dat hij hen wachtte in zijn huis,
dat ook het hunne zou kunnen worden. Kort
daarop was hij ingeslapen en zijn lippen hadden
voor het laatst gepreveld: Wij loven u, o Heer,
die waart in den beginne, nu en in eeuwigheid,
Hallelujah
"
Maar deze beide ervaringen, hoe zeer zij ook den
ganschen nacht zijn geest vervuld hadden en nog
bezig hielden, werden sedert den morgen telkens
weer teruggedrongen door een vraag, waarmee hij

84

Via triumphalis

zich te vergeefs martelde. Er was dezen morgen in


de vroegte een boodschapper in het kamp geweest,
een man, die vertelde gezonden te zijn door Marcus
Pretejus, en hem verzocht tegen den middag te komen
in het wijnhuis van Julius Crassus, aan de Vicus
Jugarius, dicht bij de Porta Carmentalis. Wie was
die Pretejus? En wat wilde hij? Nimmer had Eginhart
van hem gehoord. Stond het misschien in verband
met zijn zingen bij den maaltijd van Vespasianus ?
Zoo goed als Caecina Alienus er naar verlangd had
Wolf in zijn eigen huis zijn kunststuk te zien verrichten, zoo goed zou ook een andere Romein er wel
eens prijs op kunnen stellen zijn lied nog eens te
hooren.
Hij had graag eerst het oordeel van Wolf gevraagd,
maar deze had allerlei werk te verrichten, zoodat er
geen gelegenheid voor rustig overleg was. Had hij
dat verzoek nu maar eerder ontvangen, bijvoorbeeld
gisterenmiddag. Dan had hij 's avonds met zijn vriend
kunnen overleggen, toen deze van Alienus terugkwam. Als Wolf er dan ten minste naar had willen
luisteren. Want hij had zoo vreemd gedaan, hij had
niets verteld van zijn ondervindingen van dien avond,
niet eens gevraagd, hoe Eginhart het had gemaakt.
En toen Eginhart, vol van de dingen, die hij vernomen had, daarvan had willen vertellen, had Wolf

In het wijnhuis van Julius Crassus

85

hem wel is waar niet afgesnauwd, maar hem toch


een antwoord gegeven, waaruit hem duidelijk werd,
dat hij verstandiger deed nu te zwijgen, dat het zelfs
gewenscht was te wachten met de mededeeling van
het sterven van Publius Marcus.
Met moeite had Eginhart zich eindelijk een doortocht gebaand door het volk en nu stond hij voor het
wijnhuis van Julius Crassus. Op een plank buiten de
deur waren een aantal kannen en kruiken geplaatst
en voor den ingang liepen een paar halfnaakte mannen,
zwaardvechters uit de arena, heen en weer. Hij
aarzelde om binnen te treden, maar eensklaps wierp
hij het hoofd achterover, duwde de deur open en
overzag de ruimte. Hier en daar stonden tafeltjes
met kannen en kruiken, waaraan mannen zaten te
praten of te dobbelen. Aan den muur waren allerlei
schilderingen aangebracht, voorstellingen uit den
circus, worstelende mannen, zwaardvechters in actie,
de strijd tusschen een leeuw en een beer, wagens
met rennende paarden. Dit alles verried, dat het wijnhuis van Julius Crassus eigenlijk niets meer was dan
een gewone gladiatorenkroeg, ofschoon er onder de
bezoekers toch ook wel waren, die tot een beteren
stand dan die der zwaardvechters schenen te behooren.
Toen Eginhart nog in dit vertrek rondzag, was

86

Via triumphalis

een man opgestaan en haastig op hem toegekomen.


De Germaan kende den man niet, al begreep hij aan
diens kleeding, dat ook hij niet behoorde tot de
gladiatoren.
Zijt gij Eginhart?" vroeg hij.
Deze knikte.
Ga dan mee. Marcus Pretejus wacht u."
Eginhart volgde hem. Door een deur kwamen ze
in een donkere gang en toen in een klein vertrekje,
waar slechts een bank aan den wand stond en door
een smal tralievenster het daglicht spaarzaam werd
toegelaten.
De onbekende sloot voorzichtig de deur en grendelde die. Toen zag hij den jongeman strak aan en
vroeg: Kent ge mij niet?"
Even wachtte Eginhart met antwoord. Er lag iets
bekends in dat gelaat. Waaraan herinnerde het hem
toch! Wacht, was het niet aan den maaltijd van
Vespasianus? Neen, dat kon toch niet, want daar
was niemand met zulk een langen bruinen baard en
lokken. En dan zijn kleeding. Die was wel fraai, maar
deed hem toch eer denken aan de kooplieden uit
Alexandri of Byzantium, welke hij op het Forum zoo
dikwijls had gezien.
Hij schudde dus langzaam het hoofd. Neen, hij
kende hem niet.

In het wijnhuis van Juiius Crassus

87

De ander lachte even, draaide zich om, wierp zijn


kap achteruit, greep toen met zijn handen naar zijn
gezicht en zijn hoofd, zijn baard en pruik vielen op
den grond, weer wendde hij zich om e n . . . . daar
stond Valerius Pansa.
M a a r . . . . " kon Eginhart alleen zeggen.
De ander glimlachte. Ge zult zeker wel willen
weten, wat dat eigenlijk beduidt. Heelemaal geen
samenzwering of iets van dien aard. De verklaring
is zelfs doodeenvoudig. Zijt ge een wijnproever?"
Neen," schudde Eginhart.
Jammer genoeg. Anders zoudt ge straks kunnen
beoordeelen, dat er in heel Rome geen huis is, waar
ge zulken goeden wijn kunt krijgen als bij Julius
Crassus. Die is nog beter zelfs dan de keizer drinkt
in zijn paleis. Om dien wijn kom ik hier graag. En
vaak. Maar ge begrijpt wel, dat ik niet wil, dat dit
wordt opgemerkt, vooral omdat hier allerlei slag van
volk komt. Daarom vermom ik mij. Begrepen?"
Jawel. En wat is er nu van uw dienst?"
Luister. Ik hoorde gisteren van uw vriend Wolf,
dat ge een uitstekend ruiter zijt. Nu moet er overmorgen met heel veel spoed een stuk van Capua
naar Rome gebracht worden. Mijn vraag is, of u
zich daarmee wil belasten. Juist de belangrijkheid van
het stuk is de reden, waarom in geen geval een ge-

88

Via triumphalis

woon soldaat daarmee belast mag worden, maar een


centurio, een man met verantwoordelijksheidsgevoel. Ge gaat immers morgen toch met de anderen
naar Capua, nietwaar?"
Jawel, maar
"
Ik begrijp het. Ge zoudt natuurlijk graag zien,
hoe uw vriend Wolf zijn kunststuk in de arena
toonen zal voor den keizer. Wellicht, dat ge nog
nooit in een van onze circussen zijt geweest en nieuwsgierig te weten, hoe het daar toegaat. Maar zie
eens, ik zei reeds, er is niemand anders, wien ik
het overbrengen van mijn gewichtige boodschap durf
toe te vertrouwen, dien ik belasten kan met het bezorgen van een tijding, die voor den keizer, ja voor
geheel Rome van het allergrootste belang is. Er
staat veel, heel veel op het spel en als gij ons helpt,
zullen wij weten, hoe wij u naar verdienste beloonen
moeten."
Eginhart maakte een afwerend gebaar. Wie praat
er van beloonen?"
Wacht nu nog even. Ge weet zelf, dat op het
oogenblik uw toekomst nog lang niet zeker is.
Cerealis heeft u in zijn leger gehouden, om allerlei
werk te verrichten, dat met den inwendigen dienst
verband hield. Ongetwijfeld zag hij in u een toekomstigen questor. Maar wie zegt, dat zijn opvolger

In het wijnhuis van Julius Crassus

89

of een ander u ook aldus beschouwen wil ? Ik echter


kan u de verzekering geven, dat er n in Rome n
daarbuiten eervolle posten genoeg zijn, waarvoor gij
in aanmerking komt en die straks de keizer u zou
kunnen aanbieden. En mocht ge niet willen scheiden
van uw vriend Wolf, dan zullen wij ook daarvoor wel
raad weten te schaffen."
Nog antwoordde Eginhart niet, en Valerius Pansa
vervolgde daarom: Ik wil nog even dit zeggen.
Binnenkort verwachten wij groote feesten te Rome
in het circus Maximus, waarbij wat overmorgen in
Capua vertoond wordt, nog maar kinderspel is. Ik
kan u de stellige verzekering geven, dat ge die
moogt bijwonen, dat ge dan zelfs een plaats zult
krijgen vlak bij den keizer."
Eginhart zag hem ongeloovig aan. Kunt gij mij
dat verzekeren?" scheen hij te willen vragen.
Daarom haastte Valerius Pansa zich te zeggen:
Heusch, m'n jonge vriend, daarvoor kan ik zorgen.
Maar mocht ook deze belofte, ook dit vooruitzicht u niet kunnen bewegen ons te helpen, doe
het dan om mijnentwil. Ik geloof, dat een Germaan
een verzoek om hulp van vrienden nimmer af zal
wijzen."
Neen," verzekerde de jongeman stellig, als gij
verklaart mijn vriend te zijn."

90

Via triumphalis

Ja, ja," knikte Pansa heftig.


Dan kunt gij op mij rekenen. Hier is mijn hand."
Dank, dank, m'n vriend. Luister, ge moet u
overmorgen in den voormiddag vervoegen bij de
Castra Martius, de kazerne even buiten de Porta
Romana. Vraag daar naar Lepidus Vulfo, die wel
zeggen zal, wat ge doen moet en die ook voor een
paard zal zorgen. Begrepen?"
Zeker, ik zal er zijn."
Goed zoo. En nu, nogmaals mijn hartelijken dank.
Wanneer ik u niet kende, ik zou u nu reeds een belooning schenken. Maar ik weet, dat ge die toch zoudt
afwijzen. En daar berust ik in, want ik ben er van
overtuigd, dat zeer, zeer spoedig de gelegenheid daar
zal zijn om u ook door een daad te bewijzen, hoe
grooten dienst ge ons hebt gedaan. Nog n ding.
We rekenen er natuurlijk op, dat ge er met niemand
over spreekt, ook niet met Wolf. A l ben ik nog zoo
overtuigd van zijn stilzwijgendheid, toch lijkt het mij
altijd beter, dat een geheim het eigendom van zoo
min mogelijk personen blijft."
Ineens ging Eginhart een licht op. Wolf moest
gisteren een soortgelijke opdracht aanvaard hebben
en daarbij dan tevens eenzelfde belofte hebben gegeven. Dat verklaarde zijn stilzwijgendheid. Dan was
het ook beter, dat hij niets vertelde, want daardoor

In het wijnhuis van Julius Crassus

91

zou hij Wolf slechts het houden van zijn belofte


moeilijker maken.
Goed, ik zal zwijgen," zei hij daarom.
Mooi." Valerius Pansa bracht zijn vermomming
weer aan en even later stonden zij in de ruimte, waar
de mannen zaten te drinken en te dobbelen.
Drinkt ge nog een beker wijn met mij?"
Neen, neen. Ik moet nu weer spoedig weg."
Valerius reikte hem de hand toe en Eginhart drukte
die. Zooals afgesproken dus."
Ja, zooals afgesproken."
De jonge Germaan spoedde zich naar buiten.
Valerius draaide zich om. Een man, die in een hoek
stond en het tweetal had gadegeslagen, trad snel op
hem toe.
Wel?" vroeg hij.
Nummer twee hebben we ook. Hij rijdt als geen
ander en het moet al heel vreemd loopen, als de
boodschap van Vespasianus' dood eerder door diens
vrienden, dan door onzen boodschapper zal zijn overgebracht. Onze maatregelen voor de verheffing van
Alienus kunnen reeds genomen zijn, vr iemand
te Rome, die niet in ons geheim is ingewijd, zal weten,
dat de oude keizer er niet meer is."
Zijt ge daar zeker van?"
Ik twijfel geen oogenblik. Maar, wat ik nog vragen

92

Via triumphaiis

wilde. Gij zorgt er toch voor, dat die Wolf zulk een
plaats in de arena krijgt, dat hij met n schot den
keizer kan treffen?"
Natuurlijk. En als hij mist, zal ik er voor zorgen,
dat hij dadelijk gegrepen wordt en geen woord kan
verraden."
Je bent je gewicht in goud waard, Terentius. Allo,
Julius Crassus, breng wijn, wijn, wijn "

HOOFDSTUK VI.
IN D E A R E N A .

Aan den Decumanus, de straat, die dwars door


Capua loopt en het begin vormt van den beroemden
Via Appia, dicht bij den grooten triomfboog met zijn
drie doorgangen, verhief zich het machtige bouwwerk, het Amphitheater, waarvan de afmetingen
overeen kwamen met die van het Amphitheater
Flavium, te Rome nog in aanbouw. Meer dan veertig
duizend menschen konden in dit geweldige gebouw,
van vier verdiepingen hoog, welks voorgevel door
tachtig bogen versierd werd, een plaats vinden. En
toch waren twee dagen na het hiervoor vermelde,
reeds vroeg in den morgen alle plaatsen bezet en
verdrong zich nog een groote menigte op de trappen
en in de corridors in de hoop ergens een zit- of
een staanplaats te vinden, die uitzicht bood op de geweldige arena. Slechts aan n zijde van het gebouw
was nog een ledige ruimte. Daar zou Vespasianus
met zijn gevolg plaats nemen.
Heel langzaam kwam er rust in de woelige, drin-

94

V/a triumphalis

gende menigte, zweeg het gevloek en getier, het


gelach en het angstgeschreeuw, hield het dringen,
vechten en stompen op en had ieder f zijn plaats ingenomen of was teleurgesteld teruggekeerd.
Daar klonk trompetgeschal en het werd stil, doodstil en duizenden aangezichten keerden zich naar de
groote marmeren poort, waardoor straks de keizer
met de zijnen verschijnen zou.
Weer schalde de bazuin en op datzelfde oogenblik
kwam een kleurige stoet door de opening. Vooraan
kwam de keizer in zijn lange purperen toga, den
lauwerkrans op het hoofd, en nauwelijks had de
menigte hem in het oog gekregen, of een luid gejubel
brak los: Ave Caesar, Ave Caesar 1" De mannen
staken in verrukking de handen op, de vrouwen
zwaaiden met gekleurde doeken en wierpen met
bloemen en werden niet moede te juichen.
Vespasianus bleef een oogenblik verrast staan,
toen groette hij terug met een handgebaar en dit
bewijs van vriendelijkheid werd door een nieuwe
uitbarsting van geestdrift gevolgd. Langzaam schreed
de keizer nu naar den voor hem gereserveerden zetel
boven de poort, waardoor de gladiatoren de arena
zouden betreden. Zijn gevolg nam ook plaats, rechts
van hem zette Titus zich neer en links Domitianus. Aan
de zijde van den laatste was de plaats voor Valerius

In de arena

95

Pansa, terwijl Cerealis zich naast Titus neerzette. De


overige plaatsen werden ingenomen door senatoren,
priesters en ridders en hun dames. Ook Wolf bevond
zich onder hen.
Hij voelde zich wel wat verlegen en vreemd onder
al die machtigen, maar toch was er nog iets anders
dat hem beklemde. Dat was de gedachte aan hetgeen
straks te gebeuren stond. Dan zou hij geroepen worden, om in de arena te verschijnen, dan zouden duizenden oogenparen iedere beweging van hem volgen,
de menigte zou ademloos toezien, als hij zijn boog
nam, als hij een pijl greep uit zijn koker, als hij dezen
op de pees zou leggen, als hij zou trekken, richten,
loslaten en dan . . . .
Dan zou een kreet klinken uit duizenden kelen, een
schreeuw van woede en vertwijfeling en smart. Hij
begreep wel, dat dan meteen zijn vonnis geveld zou zijn
en dat slechts een wonder hem zou kunnen redden van
den dood. O, daarvoor was hij niet bang. Hij had den
dood reeds zoo vaak in het aangezicht gezien, dat hij
dien niet meer vreesde. Waarom ook? Als hij stierf,
dan zou het zijn, omdat hij zijn plicht deed, omdat hij
zijn woord niet gebroken had. Wel was het hard te
scheiden, nimmer zijn dierbaren weer te zien, nooit
Eginharts stem meer te hooren, nooit meer naar huis
terug te kunnen keeren, nooit
Livia

96

Via triumphalis

Wie sprak daar van Livia? Die beteekende toch


immers niets in zijn leven? Dat had hij toch wel bewezen, door geen gehoor te geven aan haar uitnoodiging en haar niet te bezoeken in haar villa. Haar
villa bij de Via Triumphalis
Ha, ha, de Via Triumphalis ! Die begon en eindigde hier in de arena.
Wel Wolf, waar peins je zoo over ?" vroeg iemand
naast hem. Hij herkende Octavia Sabina, de dame
die hij reeds bij Caecina Alienus ontmoet had.
Is u hier?" vroeg hij verrast.
Ja," lachte ze, dacht je, dat ik het groote gebeuren
in onze geschiedenis en in ons eigen leven zou willen missen ? Alle vrienden van Alienus zijn hier, behalve hijzelf. Hij wacht in Rome op de tijding van het
welslagen van onze onderneming en dan is zijn tijd
daar. Maar kijk, daar zit bijvoorbeeld Valerius Pansa
en daar de jonge Tiberius. En naast u zit Crescens,
een jonge man van buitengewone begaafdheid, die
straks Alienus' rechterhand zal blijken te zijn. Of
misschien is het beter z gezegd: Alienus wordt de
hand, hij het hoofd, dat straks Rome zal besturen."
Even zweeg ze, terwijl ze haar oogen onderzoekend langs de rijen liet gaan. Ook Wolf zag eens
rond. Eerst even keek hij naar den bleeken Crescens,
den jongeman aan zijn zijde, toen naar Tiberius en
toen zocht zijn oog tusschen de andere bezoekers.

97

In de arena

Vreemd," zei Octavia Sabina, ik mis Antonius


Sallustus. En Livia zie ik ook niet."
Wolf schrok en Octavia Sabina meende zijn gedachten te raden.
Je hadt haar zeker wel verwacht, nietwaar? Maar
maak je niet ongerust over haar afwezigheid. De oude
Sallustus is niet sterk en vaak moet hij thuis blijven.
Dan verpleegt zij hem. Zoo zal het ook nu wel
weer zijn."
Misschien is het ook maar beter, dat zij hier niet
is," antwoordde Wolf. Het lijkt mij hier niet de
meest geschikte ontspanningsplaats voor een vrouw,
vooral niet, als zij weet, wat er gebeuren zal."
Octavia wilde antwoorden, maar een nieuw
trompetgeschal brak het gesprek af. Een zachte
muziek werd ingezet, die plotseling overging in een
marsch.
Daar verschenen de gladiatoren in de arena,
krachtige mannen, wierontblootebovenlijvenglommen
in het licht. Ze marcheerden in stevigen pas en
stelden zich op in een lange rij voor de loge van den
keizer. Na hen kwamen vijf negers, zwaar gespierde
kerels, bijna geheel naakt en vervolgens traden tien
vrouwen het strijdperk binnen, in een glimmenden
malinkolder van koperen schubben. De negers
en vrouwen vormden een tweede gelid, achter de
Via triumphalis

98

V/a triumphalis

gladiatoren en plots, als bij tooverslag, strekten allen


den rechterarm uit ten groet en klonk het: Ave
Caesar, zij die sterven gaan, groeten U . " Daarop
draaiden zij zich weerom en marcheerden den circus
uit door de poort, waardoor zij binnengetreden
waren. Nauwelijks waren de laatsten verdwenen,
of twee gladiatoren verschenen weer. Met hen trad
een derde man in de arena.
Octavia Sabina stiet Wolf aan. Daar is de aedilis,
die met de organisatie van deze spelen belast is,"
lichtte zij hem in, en de gladiatoren zijn zoogenaamde Thraciers. Ze dragen een klein rond schild
en als wapen een kort, krom zwaard. Nu is het
slechts van hout, want we beginnen altijd met een
schijngevecht. Zie je wel hun wapenrusting? Om hun
rechterarm is een band gewikkeld, zoodat ze daaraan
niet licht gewond kunnen worden. Dan hebben ze
een leeren schort om hun middel en om hun bovenbeenen is ook weer zoo'n band gewonden. Ook
dragen ze nog, zooals je ziet, beschermstukken voor
de schenen, zoodat alleen hun borst en hun linkerarm
onbeschermd zijn. Daarom hebben ze juist dat schild.
Je begrijpt, dat een steek, die daar treft, hun noodlottig kan worden."
En hun hoofd dan ?" vroeg Wolf, wien het schouwspel boeide, in weerwil van de gedachte aan wat

In de arena

99

hij daar straks ook op die plaats zou verrichten.


Wel, ze hebben toch hun helm, met een vizier,
dat neergelaten kan worden. Wacht, ze beginnen."
De aedilis gaf een teeken en de mannen sprongen
op elkaar af. Met hun houten wapens maakten zij
allerlei schijnbewegingen, zij staken opzettelijk mis
of gaven met hun zwaard een harden slag op eikaars
schild. Dan weer deed de een, of hij voor den ander
bang was en sloeg dan op de vlucht. Door al die
grimassen en dwaasheden veroorzaakten ze telkens
weer een nieuwe uitbarsting van groote vroolijkheid
onder het publiek. Maar tevens wonden zij de toeschouwers steeds meer op.
Steek dan, vooruit dan, toe dan," brulde men van
alle rangen, als de gelegenheid, om de borst van den
tegenstander te treffen gunstig was. Dan draaide de
toegeroepene zich om met een verbaasd gezicht en
deed een uitval in een geheel verkeerde richting,
wat een nieuw gelach en geschreeuw veroorzaakte.
Nu draafden twee ruiters de arena binnen. Zij
hadden houten lansen in de hand. Hun paarden
steigerden en draaiden op de achterpooten rond en
de ruiters deden, alsof zij beangst waren en grepen
hun dieren om den hals. De lansen vielen en de beide
zwaardvechters, die hun strijd inmiddels gestaakt
hadden, haastten zich de lansen weer op te rapen en

100

Via triumphalis

die den ruiters met een beleefde buiging aan te


bieden. Doch dezen schenen die vriendelijkheid niet te
waardeeren, want eensklaps gaven zij hun rossen de
sporen en renden op de beide Thracirs in, die door
overhaaste vlucht zich trachtten te redden. Het hielp
hun niet en met een forschen stoot werden zij in
het stof geworpen. Luid weeklagend stonden ze op
en verdwenen onder algemeen gelach door de poort.
Nu draafden de ruiters op elkaar in, maar plots
wendde een hunner den teugel en vluchtte weg in
razenden galop, gevolgd door zijn tegenstander. Het
publiek liet zich niet onbetuigd, maar moedigde onder
daverend gelach vervolger en vervolgde aan. Door
een onhandige beweging raakte de eerste ruiter met
zijn lans een muur in de arena, het wapen vloog aan
splinters en nu werd zijn angst schijnbaar nog grooter.
Hij greep zijn paard bij de manen, liet zich uit het
zadel vallen en zich een eind voortsleuren, trok het dier
toen bij de poort opzij en verdween door den uitgang,
gevolgd door den tweede. Het onschuldige eerste
deel der spelen was voorbij; nu zou het ernst worden.
Weer klonk een signaal. Daar verschenen in de
arena een Thracir, juist zooals de vorige gladiatoren
gewapend, doch nu met een stalen zwaard en met
neergeslagen vizier, en een andere man, nagenoeg
op dezelfde wijze gekleed. Alleen had hij geen

In de arena

101

windsels om de bovenbeen en en ook zijn rechter


onderbeen was onbeschermd. Maar daarentegen
droeg hij een groot, rechthoekig schild en een kort,
recht zwaard. Op zijn helm had hij een pauweveer.
Zulke gladiatoren noemen wij hier de hoplimachi of
zwaarbewapenden, ook wel secutores of vervolgers,"
fluisterde Octavia haar buurman in het oor.
Wolf hoorde het maar half. Reeds stonden de beide
mannen tegenover elkaar op enkele passen afstands,
toen klonk het signaal en de strijd nam een aanvang.
Voorzichtig naderde de Thracier. De ander wachtte
hem af. Een plotselingen uitval weerde hij af met zijn
schild. Meteen sprong hij vooruit, maar krassend
ging zijn wapen langs het schild van den ander. Deze
week, schijnbaar beangst geworden door dien slag,
terug, steeds meer terug en al heftiger viel de hoplimachus aan. Een snelle beweging had resultaat. De
Thracier werd aan den schouder geraakt en een
breede stroom bloed kwam uit de wonde. Het scheen,
dat dit hem geheel ontmoedigd had. Hij liet zijn schild
zakken, met een triomfkreet stak de hoplimachus
zijn zwaard vooruit en
stiet mis. Want snel als
het weerlicht had de Thracier zich op den grond laten
vallen, met een stoot van zijn wapen trof hij zijn
tegenstander in het onbeschermde bovenbeen en toen
deze dat pijnhjk terugtrok, gaf hij hem ook nog een

102

Via triumphalis

diepe snede in den voet van het andere been. Nu


stond hij haastig op, doch niet zoo vlug, of de
gewonde hoplimachus had hem nog een steek in
den rug kunnen geven, die hem opnieuw ter aarde
deed storten. Daar lagen beiden nu, maar de hoplimachus had toch nog de kracht zich op het lichaam
van den ander te werken, hem bij de keel te grijpen
en zijn zwaard omhoog te houden voor den doodsteek.
Missio, missio," klaagde de man, die onder lag,
genade, genade."
Zijn overwinnaar blikte op naar het publiek, in het
bijzonder naar den keizer. Hij zag, hoe de vrouwen met
haar doeken zwaaiden, dat de mannen den duim van
hun gebalde vuist omhoog keerden, en allerwegen
hoorde hij roepen: Genade, genade. Ook de keizer gaf
het teeken, dat hij de vrijlating van den gevallene
begeerde.
De hoplimachus trachtte op te staan, maar de
wonden aan zijn beenen maakten hem dat onmogelijk.
Hij viel opzij en snel naderden een paar helpers, die
de kreunende mannen snel wegdroegen.
Wolf streek zich even met de hand langs de oogen.
Toen wendde hij zich tot Octavia Sabina en vroeg:
Ge zijt wel nieuwsgierig naar mijn oordeel?"
Natuurlijk."
Dat is niet vleiend voor Rome. Ik vraag mij af,

In de arena

103

of dit een vermaak is voor een rijk, dat de wereld


meent te beheerschen, voor een volk, dat drager is
van beschaving en godsdienst en wijsbegeerte, voor
een stad, die zich beroemt op schoonheid en kunst?
Bij de wilde volken, bij de woeste Briganten behoeven wij zoo'n vermaak niet te zoeken, maar wel
hier. Hier wordt het aangemoedigd en bewonderd,
door de hoogsten en edelsten, zelfs door vrouwen.
Ja, zelfs door vrouwen! Die kunnen zich verlustigen
in den aanblik van vechtende mannen, die elkaar
als honden het vleesch uit het lijf scheuren. Moeders
zitten hier, die lachen en juichen als een man
een kind van een andere moeder martelt en afmaakt. Weduwen zijn hier, die zelf de smart en de
rouw van heel nabij hebben gekend en die nochtans
jubelen en zingen, omdat daar ergens in een achterbuurt van Capua aan een vrouw het doode lichaam
van haar echtgenoot zal worden thuisgebracht."
Luid had zijn verontwaardigde stem geklonken en
van alle kanten zag Wolf nieuwsgierige blikken op
zich gericht.
Kom, kom," meende Octavia Sabina, zijt ge nu
ineens zoo weekhartig geworden door het zien van
wat bloed?"
Dat weet ge wel beter," antwoordde Wolf geraakt,
ge weet zeer goed, dat ik den strijd niet schuw. Niet

104

Via triumphalis

voor niets draag ik litteekens in mijn gezicht en op mijn


schouders. Daar ben ik zelfs trotsch op. En" nu
zag Wolf haar strak aan, terwijl hij zijn stem liet dalen,
ge weet ook wel, dat ik voor een rechtvaardige zaak
zelfs den dood niet schuw. Anders zat ik niet met u te
praten. Maar dat beteekent nog niet, dat ik vermaak
schep in een spel als dit en dat ik zal kunnen goedkeuren, dat een man voor een handvol geld zich laat
doodslaan, alleen maar om aan den hartstocht van
een opgewonden menigte te voldoen." De laatste
woorden had hij weer op heftigen toon geuit.
Stil toch, Wolf," waarschuwde zijn buurdame,
wat moeten de menschen om ons heen wel van je
denken. Zulke taal hoorden ze hier nimmer."
Jammer genoeg," zei Wolf met nadruk.
Is deze jongeman misschien een Nazarener?"
vroeg iemand, die voor hen zat en het gesprek had
trachten te volgen.
Wat bedoelt u?" was de wedervraag.
Of ge soms ook een aanhanger zijt van die secte
van hen, die Christenen genoemd worden en die er
een even laffe en kinderachtige praat op na houden."
Daar kom ik tegen op," mengde nu een andere
man zich in het gesprek. Van lafheid en kinderachtigheid moogt ge hen in geen geval betichten. Ge weet
ook wel, dat ze onder Nero de gruwelijkste marte-

In de arena

105

lingen gedragen hebben met een heldenmoed als


door geen onzer betoond zou kunnen worden."
Dat is zoo," erkende de ander, maar ik bedoelde
ook niet te zeggen, dat zij laf en karakterloos zijn,
maar dat ik hun medelijden misplaatst acht."
Och, waarom? Als inderdaad alle menschen
broeders zijn, kinderen van n Vader, gelijk zij het
uitdrukken, dan is hun beschouwing juist. En waarom
zouden zij ongelijk hebben ? De profeet van Nazareth,
dien zij als hun Heer erkennen, moet eens gezegd
hebben, dat zondaren de rechtvaardigen voorgaan in
het Koninkrijk Gods. Nu weet ik wel niet, wat Hij met
dat Koninkrijk Gods bedoeld heeft, maar wel vermoed
ik, dat daar de hoogste waarheid regeert. En mogen wij
nu zeggen, dat wij dichter bij de waarheid staan dan
bijvoorbeeld deze jongeman, die, als ik mij niet vergis,
een Germaan is, een Barbaar, zooals wij zeggen."
Ik ben een Bataaf!" zei Wolf.
Goed. Welnu, meent ge, dat men bij die Bataven
vindt, wat men bij ons kan aantreffen, bij iederen
Romein, van den hoogsten tot den laagsten? Leugen,
bedrog, omkooperij, verraad, ontrouw? Hebben wij
dan het recht minachtend te spreken over de opvattingen van anderen, die veel hooger staan dan wij
en die wij met ons domme, benevelde verstand niet
kunnen begrijpen? Waarlijk, ik zie nog eenmaal ons

106

Via triumphalis

machtige rijk met al zijn wijsheid en kunst en beschaving ineenstorten en de Christenen op de puinhoopen een nieuw rijk stichten. Zij dragen
Daar komen ze, daar komen ze." Een luid geschreeuw onderbrak de woorden van den man en
aller oogen richtten zich weer naar de arena, waar
de bazuinblazers de komst van volgende gladiatoren
aankondigden.
Ha," riep Octavia verrast, dat wordt goed, Wolf."
En alsof het voorafgaande gesprek in het geheel niet
gevoerd was, ging zij verder den jongeman een levendige beschrijving van de binnengetredenen te geven.
Kijk," zei ze, die vijf kerels met die korte tunica
noemen we retiarii, netvechters. Ze hebben geen
andere bescherming dan een soort mouw van metaal
en een stuk leer op de schouders. Maar hun wapenen
zijn merkwaardig. Dat zijn dat groote net, die vork
met drie tanden en een kleine dolk. Die andere vijf
mannen heeten myrmillones, vischvechters, omdat
zij een metalen visch op den helm dragen."
Wolf knikte afwezig.
En nu moetje ook eens opletten, hoe het publiek
in twee partijen verdeeld is. Zij, die hopen op een
overwinning van de myrmillones en de hoplimachi
heeten de grootschilden, omdat hun mannen groote
schilden dragen en de aanhangers der Thracirs en

In de arena

107

van deze netvechters noemt men dan ook kleinschilden. Die twee partijen wedden druk met elkaar
e n . . . . Wacht, ze beginnen."
De vijf netvechters plaatsten zich naast elkaar op
een rij, de vijf anderen stelden zich tegenover hen.
Ademloos wachtte de menigte.
Daar klonk het signaal en onmiddellijk waren de
spelers en de toeschouwers in actie. De mannen met
de netten gingen langzaam vooruit. Ze hielden die
met de linkerhand gereed voor den worp, in de
rechterhand hadden zij den drietand, waarvan zij een
punt door een maas van het net hadden gestoken.
Zoo hoopten zij met een vlugge beweging het net onverwachts te kunnen uitspreiden en over het hoofd
van den tegenstander te werpen. Dan zouden ze het
aantrekken, de ander zou geheel daarin verward zijn
en met den korten dolk zouden ze hem den doodssteek toebrengen, tenzij de keizer genade begeeren zou.
Reeds wierp n zijn net aldus uit, maar de
myrmillonus kon den aanval ontgaan, door behendig
uit te wijken. Nu drong hij op, trad op het net,
zoodat de ander dat niet gebruiken kon, met zijn
schild liet hij zich voorover vallen en zou zeker een
dolkstoot hebben toegebracht, wanneer de netvechter met zijn drietand den slag niet afgewend had.
Nu scheen de retiarius weer in den aanval, hij drong

108

Via triumphalis

zijn vijand terug door zijn verwoede uitvallen met


zijn vork, deze liet het net los, maar toen de netvechter zich even bukte, om het stevig vast te grijpen
en daardoor zijn tegenstander een oogenblik vrijliet,
maakte deze hiervan gebruik om hem pijlsnel op den
rug te springen. Zijn dolk flikkerde in het zonlicht.
Het publiek juichte en schreeuwde, velen hielden de
duimen omlaag. Geen genade, geen genade." Toen
blonk het lemmet nog eenmaal, het wapen daalde en....
Wolf verborg zijn gezicht in zijn handen. Dat wilde
hij niet zien. Maar al zag hij niets, toch hoorde hij,
hoe de strijd verder verliep. Een nog luider gejuich
dan zooeven verkondigde hem een overwinning van
de netvechters. Ha, ha! Kijk eens. Hij is verward.
Hij ook! Dat zijn er twee. Toe, steek dan toe. Geen
genade, geen genade!"
Kijk toch," stiet Octavia hem aan, zoo iets zie je
nimmer meer I"
Maar Wolf keek niet. Hij had nu ook zijn duimen
in de ooren gestopt om niets te hooren. Toch
drong het geloei en gebrul van het volk tot hem
door, toch vernam hij de kreten, die dood en
bloed eischten, toch hoorde hij de smartkreten van
die jonge mannen beneden, die daar stuiptrekkend
en wentelend in hun bloed den doodsstrijd voerden.
En terwijl hij daar zoo zat, drong zich weer met

In de arena

109

kracht de gedachte aan hem op, dat straks die bloedgierige massa ook tegen hem zoo zou gillen en
schreeuwen, dat dan ook zijn werk door haar zou
worden toegejuicht of misschien uitgejouwd, omdat er
geen bloed bij vloeide. En als hij daar dan staan zou,
met zijn boog en zijn pijlen en het eene schot na het
andere in de lucht zou zenden, dan
Dan zou het komen. Dan zou hij de oogen van
Valerius Pansa en van Octavia en van alle andere ingewijden op hem gericht zien, alsof ze hem willen vragen:
komt dan de daad, waarop wij wachten, nimmer?
Ja, de daad zou komen, ze zou zeker komen. Zijn
besluit stond onwrikbaar en hij vreesde de gevolgen
niet. Want hij had in de laatste dagen leeren inzien,
dat zijn daad van heel andere beteekenis zou zijn dan
het dooden van een persoon, al was die persoon ook
nog zoo belangrijk en al konden uit zijn daad ook de
grootste gevolgen voortvloeien. Zijn daad zou zijn
een getuigenis, een oordeel, dat dit wufte lichtzinnige
volk tot in het hart zou treffen, zij zou het doen inzien,
dat dit leven slechts ijdelheid was, dat er nog zooiets
bestond als levensernst, zooals zijn vriend Eginhart
dat gezegd had in zijn lied aan den maaltijd.
Zeker, hij zou daarmee verhaasten den var van het
Rome van heden, maar hij zou er ook mee bevorderen
de komst van dat rijk van vrede en gerechtigheid,

110

Via triumphalis

waarvan die man zooeven gesproken had. Ongetwijfeld, zijn schot zou vergeten worden na den eersten
schrik, maar de indruk zou niet verloren gaan, evenmin als het zaad, dat in de zwarte aarde valt en sterft
en dan onverwacht zich openbaart als een groene
spruit en een kostelijke halm.
Daarvoor had hij gaarne zijn leven over. Reeds in
Brittani had hij getoond, dit voor Rome te willen
geven. Toen was het echter voor de versterking van
de uitwendige kracht, nu evenwel zou hij zijn leven
wagen voor de geestelijke versterking van het volk,
dat hij niet ontrouw wilde worden, ondanks zijn
fouten en zijn ondeugden. Nu begreep hij ook, hoe
anderen zich gewaagd hadden, om een mensch te
redden, die zij haatten en die zij verachtten. Daar
was ook in zijn hart een liefde gekomen, die haat en
verachting omvatten kon, een deernis, die hij niet
anders toonen kon dan door een daad van geweld,
gelijk een dokter zijn patint slechts redden kan door
zijn scherpe instrument in het beminde lijf te plaatsen.
Ja, zoo bezien, zou hij daar straks in de arena als een
overwinnaar staan, die Rome andere en betere
vruchten van zijn zegepraal bieden zou dan menigeen,
die met krijgsroem overladen, langs de Via Triomphalis zijn intocht deed.
Hij dacht aan Cerealis en aan Eginhart, die hem

In de arena

111

nu zeker wel verafschuwen zouden en zeker nimmermeer zijn vriend zouden willen zijn. Hij dacht ook
aan Livia en hij wist zelf niet waarom. Want was zij
eigenlijk niet de meest verachtelijke van het gezelschap, dat hij bij Alienus ontmoet had? Was de wijze,
waarop zij hem voor de samenzwering wilde winnen,
niet de laagste? En toch, toch moest hij aldoor denken
aan dat oogenblik, toen zij met hem mee had willen
gaan en toen ze snikkend op de bank was neergezegen. Wat zou er toen in haar omgegaan zijn? Berouw, medelijden, angst? Waarom was hij eigenlijk
den volgenden dag niet naar haar toe gegaan, zooals
ze hem gevraagd had?
Ach, hij herinnerde zich nog dien strijd in zijn ziel.
De afkeer voor haar doen had hem gezegd: neen, niet
gaan. Zijn medelijden en zijn nieuwsgierigheid en nog
andere gevoelens echter hadden hem gezegd: ja, wel
gaan. En toen hij die andere gevoelens aan het ontleden ging, bemerkte hij met schrik, dat daarbij
ook liefde was. Hij wilde dat niet gelooven, maar toen
hij het toch gelooven moest, wilde hij het niet erkennen. Die onwil gaf eindelijk den doorslag, die
verhinderde hem te gaan.
Zoo was de overwinning bevochten, maar deze
zege had Wolf ervaren als een nederlaag....

HOOFDSTUK VII.
DE AANSLAG.

H! Wolf!" Octavia trok hem aan het oor. ,,'t Is


om jou te doen."
Laat me los," zei hij kortaf.
O, mannetje, stel je toch niet zoo aan. Er is niets
meer te zien in de arena. De zaak is allang opgeruimd."
Onwillig hief hij het hoofd op en opende de oogen.
Inderdaad, zij had gelijk.
Nu is het jouw tijd, Wolf. Daar komt een man
namens den aedilus je roepen."
Er kwam een wonderlijk gevoel over Wolf. Het
was dus zoover! Nu had hij geen gelegenheid tot
overwegen meer, nu moest hij mee. Achter hem stond
een der mannen, die hij zooeven in de arena gezien had.
Moet ik al direct mijn werk doen?"
Dat beteekent," zei Octavia, dat wij eerst nog
een ander schouwspel zullen hebben. Een gevecht
van vijf negers met tien vrouwen!"

De aanslag

113

Wat! Laat men dus inderdaad vrouwen vechten?"


Dat is niets bijzonders. Ze zijn goed beschermd,
ze dragen een helm met vizier en een malienkolder
en dan nog een breeden gordel van metalen schubben
en hebben schild en dolk. En de negers hebben alleen maar een ijzeren stang als wapen. Bovendien,
ze zijn twee tegen een."
Bah, wat zijt gij toch
" Wolf kon geen
woord vinden om zijn verachting uit te drukken.
Och, zeg maar honden of zwijnen, hoor," zei
Octavia eenigszins smalend, ,,'t Is mij best. Maar
misschien stel je er belang in te weten, dat deze
strijd op speciaal verlangen van Valerius Pansa gegeven wordt. Het zijn zijn slaven en slavinnen, die
hij daarvoor uit Rome heeft laten overkomen."
Wolfs oogen dreigden onheilspellend. En zulk een
man verlangt van mij, dat ik
"
Octavia greep met een snelle beweging zijn hand.
Stil," fluisterde ze, geen onvoorzichtigheden. Ga
nu mee en denk aan je belofte."
Wolf stond op. Ik weet mijn plicht," zei hij kortaf.
Toen volgde hij zijn geleider. Octavia strekte haar
hand naar hem uit. Maar hij deed, of hij die niet zag.
Vlug gingen ze langs de rijen der toeschouwers,
waarvan enkele hem kenden en wisten, dat hij zijn
schuttersproeven vertoonen zou. Zij wezen op hem
Vla triumphalis

114

Via triumphalis

en spraken hem een woord van bemoediging toe,


wanneer hij hen voorbijdrong.
Nu daalden zij de trappen af en kwamen in de
lange gang, die naar de vertrekken onder en achter
de zitplaatsen liep. Daar maakten de gladiatoren
zich gereed. Er was een druk geloop van knechts,
van kampvechters en van helpers. Plotseling
vernam Wolf uit een der vertrekken een zacht gekreun.
Wat is dat hier?" vroeg hij, den man voor hem
op den schouder kloppend.
Deze zag om. Dat kreunen meent ge? Dat zal de
een of andere retiarius zijn, die een flinken houw
heeft gehad en nu ligt te sterven."
Alleen? Zoo zonder hulp?"
Waarom niet? De anderen hebben genoeg met
zich zelf te doen."
Wolf wilde nog iets zeggen, maar meteen werd
zijn aandacht getrokken door de nadering van een
groep personen, die uit een dwarsgang kwamen en
die in het halfduister onduidelijk te onderscheiden
waren. Maar vlak bij hem werd een deur opengeworpen en een breede stroom van licht gleed naar
binnen. Wolf begreep, dat die deur toegang gaf tot
de arena. Nu kon hij de naderenden beter waarnemen.
Eerst kwamen vijf negers, forsche, gespierde ge-

De aanslag

115

stalten, die hun zware ijzeren staven geschouderd


hadden en met groote passen voortliepen. En achter
hen kwamen in hun glanzende wapenrusting de tien
vrouwen met vluggen tred en met opgeheven hoofd,
rustig, alsof zij naar een speelplaats gingen in plaats
van naar het strijdperk.
Een onbeschrijfelijk gevoel van afschuw en deernis
tevens overviel Wolf, toen hij hen langs zich zag
trekken. Hij zag de dierlijke grijns op de breede,
platte gezichten van de negers en den harden trek
om den mond van de vrouwen. Haar oogen stonden
zorgeloos en brutaal, zij schertsten en spotten met
elkaar en slingerden onverschillig met haar schilden.
Slechts op het gelaat van een hunner, de jongste
wellicht, bemerkte Wolf een andere uitdrukking.
Haar groote oogen staarden angstig en smeekend,
haar bleeke gelaat trilde en haar tred was niet zoo
zeker als die van de anderen. Wolf huiverde bij de
gedachte aan wat gebeuren zou. Straks zouden die
woeste negers hun ijzeren staven zwaaien en onder
het uitstooten van ijselijke kreten telkens weer hun
felle slagen op de wapenrusting der vrouwen neer
laten komen. En als furies zouden die vrouwen
krijschend en gillend om die zwarte duivels heendraaien, immer weer uitvallend en stekend, en
juichend bij iedere wond, die zij zouden toebrengen

116

Via triumphalis

en bij iederen nieuwen stroom bloeds, die vloeien


zou. Dan zou eindelijk een geweldige slag haar het
hoofd of den schouder verbrijzelen of een korte,
venijnige stoot zou den kolos vellen en ruggelings
ter aarde doen storten. Die dolzinnige troep op de
gaanderijen zou dan janken van vreugd, als bloedhonden, die hun prooi vastgrijpen. Geen genade,
geen genade," zou dat ondier roepen, geen genade,
dood hem, dood haar." Vespasianus en Titus en
Domitianus en die gansche drom van edele en nobele
burgers, van wijsgeeren en dichters en staatslieden,
ze zouden het onverschillig aanzien en misschien ook
prevelen: Geen genade," en dan hun duim omlaag
keeren. En Valerius Pansa zou bij dat alles grinniken
om de mooie verrassing, die hij het volk bereid had
en met een glimlach den dank van de massa voor
het gebodene in ontvangst nemen.
Temidden van dat gruwelijk gebeuren zou zij
staan, dat meisje met die zachte oogen en met dat
bleeke gelaat. Het zou zijn, alsof een witte duif
gevallen was tusschen een troep sperwers en valken,
zij zou trachten zich te verdedigen, maar schrik en
ontzetting zouden haar verlammen, met een grimmig
welbehagen zouden de negers dat bemerken en zich
op haar werpen, haar neerbeuken, haar vertrappen
en verbrijzelen als een bloem. De toeschouwers

De aanslag

117

zouden joelen en lachen, omdat het spel zoo vermakelijk was, elkaar op de schouders slaan van
plezier en het jammer vinden, als eindelijk dat spel
met een harden slag beindigd zou zijn.
Tranen van medelijden en tevens van woede
sprongen Wolf in de oogen bij die gedachten en met
een brok in de keel fluisterde hij halfluid: Arm kind."
Zij moest dat gehoord hebben, want opeens draaide
zij het hoofd om en blikte zij Wolf in het gelaat. Nu
zag hij eerst goed, hoe schoon zij was en hoe verdrietig haar oogen stonden. En weer prevelde hij:
Arm meisje."
Haar oogen schenen nog grooter te worden en
twee tranen gleden langs haar wangen omlaag.
Bevend stak zij haar hand uit, waarin zij haar wapen
hield en liet dat eensklaps op den grond vallen. Toen,
met een plotselinge beweging wierp zij ook haar
schild neer, bleef staan en zei met trillende stem,
maar toch vastberaden: Ik ga niet."
Een der helpers van den aedilus, die den troep
volgde, kwam naar voren en haar vlak in het gelaat
ziende, snauwde hij haar toe: Geen onzin hier. Raap
op, onmiddellijk."
Ze bukte zich, greep haar dolk weer en vroeg toen
den man met iets dreigends in haar blik: Wat wilt
gij eigenlijk van mij? Wilt gij mij soms bevelen?"

118

Via triumphalis

Vooruit." De man scheen het niet eens noodig te


vinden op haar vraag te antwoorden. Hij duwde haar
ruw terug tusschen de andere vrouwen en de negers,
die waren blijven stilstaan. Maar zij sprong weer
vooruit en beet den ander toe: Ik ga niet. Zeg maar
aan Valerius Pansa, dat hij mij wel vermoorden mag,
maar dat ik mijn eer nimmer meer voor zijn vermaak
weg wil werpen."
Dus ge gehoorzaamt uw meester niet?"
Ik heb thans een anderen meester."
Gek!" En zich wendende tot een der negers
gebood de man nu: Rufus, geef haar nu meteen
maar, wat straks in de arena toch haar deel geweest
zou zijn."
De neger glimlachte begrijpend. Met een vlugge
beweging greep hij haar pols, draaide haar hand om,
zoodat ze haar dolk liet vallen en hief toen zijn stang
op voor den doodelijken slag.
Maar op datzelfde oogenblik was Wolf hem als een
kat op den rug gesprongen en hield zijn hals als een
schroef omklemd. Die onverwachte aanval verraste
den neger z, dat hij zijn staaf losliet. Meteen had
Wolf die opgeraapt en tevens het schild van het
meisje. Met een ruk drukte hij haar tegen den muur,
duwde haar het schild in de hand en stelde zich voor
haar. Met een vlugge beweging maakte hij zich ook

De aanslag

119

nog meester van den gevallen dolk en zoo, met een


wapen in iedere hand, wachtte hij af, wat volgen zou.
Even had zijn optreden verwarring gebracht onder
de overigen. Maar dat duurde slechts een oogenblik.
Toen nam de aangevallen neger de staaf van een
der anderen af en drong op Wolf in. Met een
bliksemsnellen zwaai trof Wolf hem met zijn ijzer
vlak in het gelaat, zoodat hij duizelde en met een
tweeden slag sloeg de Germaan hem tegen den
grond. Verschrikt stoven de anderen achteruit, toen
echter sprongen onder luid geschreeuw en gehuil
van alle kanten gewapende mannen op het tweetal
aan.
Wolf glimlachte even. Hij moest denken aan zijn
strijd op den muur van Eboracum, toen hij ook tegen
een overmacht had stand gehouden en die herinnering
verdubbelde zijn kracht. Als razend sloeg hij met zijn
staaf om zich heen en bij iederen zwaai trof hij een
hoofd of een hand en moest een aanvaller kreunend
afdeinzen.
Doch van alle kanten kwam versterking en weldra
was het Wolf duidelijk, dat hij het tegen die overmacht niet zou kunnen uithouden. Toch dacht hij er
niet aan den strijd te staken. Hij sloeg en sloeg
Opeens weken zijn aanvallers terug en lieten hun
wapens zinken.

120

Via triumphalis

Daar drongen zich door den troep de man, die hem


begeleid had en de aedilus.
De laatste zag Wolf even strak aan, toen zei hij
rustig: Dat was allemaal niet noodiggeweest. Had mij
maar gewaarschuwd. Zij behoeft nu niet te strijden."
Met een lichten juichkreet greep de jonge vrouw
Wolf bij den arm. Ga maar terug, Lucretia," ging
de aedilus nu verder, en jij ook maar, Julia. Want
ik zie, dat Rufus voorloopig niet mee zal doen. Dan
moet het maar vier tegen acht worden."
Uit den troep vrouwen trad nu een naar voren.
Kom mee, Lucretia," zeide ze tot Wolfs beschermelinge, wij hebben hier nu niets meer te doen."
Lucretia zag Wolf aan met een dankbaren blik,
toen zei zij langzaam: De Heere zegene u, vreemdeling, en vergelde u wat gij aan mij gedaan hebt."
Toen wendde zij zich om en verwijderde zich.
Wolf zag haar verwonderd na. Wat vreemde
groet was dat! Waar herinnerde die hem aan ? Wacht,
was het niet aan het verhaal van Publius Marcus,
dien centurio, aan hetgeen deze hem eens verteld
had van zijn vriend, die Christen geworden was?
Zou Lucretia ook een Christin zijn?
Inmiddels was de orde in de gang hersteld, de
gewonde neger werd weggedragen, de nieuwsgierigen
hadden zich verspreid, de vrouwen en de negers

De aanslag

121

hadden zich weer in het gelid geplaatst en waren


verder gegaan door de wijde poort aan het eind van
de gang. Wolf had het geraas van het publiek vernomen, toen het troepje de arena was binnengetreden,
daarna was de zware deur weer dichtgeslagen en nu
stond hij daar alleen in het halfduister tegenover den
aedilus.
Dat had gevaarlijk voor u kunnen worden, Wolf,"
zei deze. En," voegde hij er fluisterend aan toe,
ook voor onze zaak."
Wat bedoelt ge ?" vroeg Wolf.
Houd u nu maar niet van den domme. Ge kent
mij toch wel?"
De centurio schudde het hoofd. Ik weet alleen,
dat ge de aedilus zijt."
Welnu, mijn naam is Terentius Plautus en ik ben
door Valerius Pansa volkomen op de hoogte gebracht.
Ik zal u straks een goede plaats geven, begrijpt ge
me?" Een grijns kwam bij die laatste woorden over
zijn gelaat.
Wolf antwoordde niet en daarom ging de ander
voort: Nu moet ik naar de arena. Wacht mij zoolang hier, dan zal ik u straks waarschuwen, wanneer
het uw b e u r t . . . . en wanneer het onze beurt is."
Daarop verwijderde hij zich snel.
De jonge Germaan zag, dat Plautus een deur had

122

Via triumphalis

opengestooten. Hij trad daardoor binnen en bevond


zich nu in een kleine steenen ruimte, waarin zich een
ruw houten tafel en een bank bevond. Op die tafel
lagen zijn boog en een bundel pijlen.
Hij zette zich neer op de bank en met de ellebogen
op de knien liet hij zijn kin in zijn handen rusten.
Nu kon hij trachten weer rustig te denken.
En ding was hem niet dadelijk klaar. Waarom
had Terentius Plautus hem geen enkel verwijt gemaakt, toen hij vernam, op welke wijze Wolf ten
gunste van dat meisje was opgetreden? Waarom had
hij zelfs dat meisje niet eens gestraft of berispt over
haar ongehoorzaamheid? Was dat misschien, omdat
hij Wolf in geen enkel opzicht wilde grieven en daardoor op het laatste moment de kans loopen zou, dat
de samenzwering mislukte! Maar ineens flitste
hem dat door den geest wie gaf hem de zekerheid,
dat haar straks geen leed geschieden zou, als Wolf
er niet meer was om haar te verdedigen ? Zij was
toch maar een slavin, het eigendom van Valerius
Pansa en zij had niets te hopen, indien Wolf niet
meer voor haar in de bres kon springen. Wacht, hij
zou, voor hij in de arena ging, eerst van Terentius
Plautus de belofte afdwingen, dat haar geen leed geschieden zou. Anders zou hij geen voet willen verzetten ! Ja zeker, dat zou hij

De aanslag

123

Wonderlijk, die groet van haar. Ja, ze was zeker


een Christin. Dan kon hij ook verklaren, waarom zij
niet langer haar gruwzaam bedrijf wilde verrichten.
Nu begreep hij ook die smartelijke uitdrukking in
haar oogen. Dat was geen vrees geweest. Neen, daar
sprak iets uit, dat hij niet onder woorden kon brengen,
dat deernis en liefde en bekommernis was. Die
wonderbare uitdrukking op haar gelaat maakte ook,
dat hij slechts met haar medelijden had en niet met
die anderen, die nu op leven en dood met die negers
streden.
Waarom had hij met die anderen eigenlijk geen
medelijden, waarom ook niet met die negers en met
die myrmillones en hoplimachi en andere gladiatoren,
waarom ook niet met dat Romeinsche gepeupel en
met die staatslieden, ja zelfs met de samenzweerders?
Waren het niet allen dolenden in den nacht der onwetendheid, zwervelingen in de woestijn, die uitzagen
naar het heil, dat aan de kimme rijzen zou, een groote
kudde zonder herder, zoekende naar de frissche
waterstroomen en de grazige weiden?
Zou voor hen ooit het licht verrijzen aan den trans,
zou de herder ooit komen, die hen zachtkens leiden
zou? Als deze herder eens, als het eens de Messias
was, de profeet van Nazareth, de Gekruisigde, de
Opgestane!

124

Via triumphalis

Wolf boog het hoofd al dieper. Ja, zoo zou het


zijn en hij, Wolf, zou den weg voor dien Profeet
banen tot de harten der Romeinen. Met n schot
zou hij hen plaatsen vlak voor den gapenden afgrond
van den dood en hun zeggen, dat het leven is als
gras, dat verdort en als een bloem, die onverwachts
afvalt. Dan zouden ze de handen voor het gelaat
slaan en roepen: Missio, missio, genade, genade." Nu
niet voor een ander, nu voor zich zelf. En de onbekende profeet zou verschijnen in de keizersloge en
zou zijn hand omhoog steken en zijn zachte stem zou
tot een elk van hen vertellen van de genade Zijns
vader, die Hem gezonden had.
Ineens schrok hij op. Alsof de gansche arena ineenstortte, zoo daverde het geweld der toejuichingen
plotseling. Meteen werd de deur naar het strijdperk
opengeworpen en in de opening verschenen meerdere
personen. Enkelen torsten een lichaam tusschen
zich in, anderen ondersteunden een persoon, die zich
moeizaam voortbewoog, Wolf rook een vreemde
geur. Hij rook bloed. Met een gevoel van walging
wendde hij zich om en wierp de deur dicht. Hij wilde
den droeven stoet niet zien als deze voorbij zou komen.
Maar dadelijk werd de deur weer geopend. Dat
moest Terentius Plautus zijn 1
Wel," hoorde Wolf hem vragen, klaar? Dan

De aanslag

125

gaan we maar. Nog enkele oogenblikken en er zal


een tyran minder op de wereld zijn."
Wolf blikte strak naar den grond, toen hij antwoordde : Ja, een tyran minder
en ook een
Germaan minder."
Ha, ha." Terentius lachte luidkeels. Wordt ge
nu op het laatste oogenblik nog bang?"
Bang," zei Wolf verachtelijk, wat is dat? Maar
bezorgd maak ik me wel."
Bezorgd, waarvoor?" vroeg de aedilus verbaasd.
Voor de jonge vrouw, die mijn bescherming heeft
ingeroepen!"
Verliefd," spotte Terentius.
Als ge wilt, dat ik onmiddellijk terugkeer en den
keizer vertel, waarvoor deze pijlen
" Meteen hield
hij op. Hij verschoot van kleur. Want hij zag aan de
pijlen, die hij bij die woorden van de tafel gegrepen
had, iets bijzonders. Hij keek nauwkeuriger toe en
begreep toen, dat ze vergiftigd waren.
Nu blikte hij den onthutsten aedilus vlak in het
gelaat en bulderde hem toe: Als ge wilt, dat ik
Vespasianus zeg, waarvoor gij deze pijlen hebt laten
vergiftigen, dan moet ge voortgaan met zulke grofheden te zeggen. Ik wil, dat ge die voor u houdt,
begrijpt ge?"
De aedilus was krijtwit geworden. Ja, neen

126

Via triumphalis

ik
ik bedoelde het niet zoo," hakkelde hij langzaam. Maar eh
waarom maakt ge u over haar
bezorgd?"
Omdat ik u niet vertrouw, begrijpt ge. Wie zegt mij,
dat haar straks misschien geen leed zal geschieden
en dat zij niet weer in de arena zal moeten strijden ?"
O, neen, dat hoeft ze niet," haastte Terentius
zich te verzekeren.
Kunt ge mij dat beloven?"
Natuurlijk. Valerius Pansa laat mij de vrije beschikking over zijn gladiatoren en dus ook over de
vrouwen. Ik heb het recht haar te straffen, haar te
dooden desnoods, maar ook haar te beloonen en
haar de vrijheid te geven."
En zijt gij van zins haar die te schenken?"
Als gij er prijs op stelt, ja."
Natuurlijk. Ik zal geen voet verzetten, wanneer
ge daartoe niet onmiddellijk het bevel geeft."
Dan moet ik wel. Ik zal dadelijk maatregelen
nemen."
De aedilus trad naar de deur en riep een man aan,
die juist passeerde. Wolf hoorde hem fluisterend
eenige bevelen geven en zag dat de ander zich snel
verwijderde.
Is 't in orde?" vroeg hij nog eens, toen Terentius
zich weer naar hem keerde.

De aanslag

127

In orde," antwoordde deze, op mijn eerewoord.


Willen we nu gaan?"
Wolf knikte en volgde hem nu in de gang. Er
werd een deur opengeworpen en nu overgoot hem
een breede bundel zonnelicht, zoodat hij verrast
bleef staan. Daar lag nu de arena voor hem. Maar
hoe geheel anders was de aanblik daarvan dan van
de gaanderijen. De rijen amphitheatersgewijs gebouwde zitplaatsen, door duizenden toeschouwers
bezet, schenen n groot perk van reusachtige
bloemen, in allerlei kleur, die door den wind bewogen
werden. En die beweging werd heftiger, toen men
den knaap ontwaarde, die nu enkele passen naar
voren, deed en vlak voor de loge des keizers bleef
staan.
De aedilus was hem gevolgd. Nu drukte hij hem
de hand en fluisterde nog: Voor de vrijheid van
Rome. Ken uw plicht."
Wolf gaf geen antwoord. Hij zag op naar den
keizer en strekte zijn hand uit ten groet. Vespasianus
groette op dezelfde wijze terug. Cerealis knikte hem
bemoedigend toe, Octavia wuifde even met haardoek.
Valerius Pansa boog zich voorover. Hij zag Wolf
vlak in het gelaat en onwillekeurig moest deze denken
aan een kat, die op haar prooi loert.
Nu greep hij pijl en boog. Een slaaf, die naast hem

128

Via triumphalis

was gaan staan, wierp een appel hoog in de lucht.


Even mikte hij. Toen vloog zijn pijl omhoog en trof
de vrucht, die in twee helften omlaag viel. Een luid
gejuich was zijn belooning.
Wolf bleef onbewogen. Nu trad een andere slaaf
naar voren, eveneens met pijl en boog. Deze schoot
en onmiddellijk daarop volgde ook Wolfs pijl. Zijn
hand had niet gebeefd, want even later bleek het, dat
de eerste pijl getroffen was. Twee helften vielen naar
beneden. Luider en luider werden de toejuichingen
en zelfs de keizer kon niet nalaten goedkeurend te
knikken en te glimlachen.
Maar nog veranderde geen trek van Wolfs gelaat.
Weer greep hij zijn boog, weer spande hij dien. Een
oogenblik aarzelde hij, een ondeelbaar moment kwam
het verlangen in hem op zijn wapen neer te werpen
en weg te loopen. Maar meteen schudde hij heftig
het gelokte hoofd, hij liet los
Zijn eerste pijl vloog suizend in het luchtruim.
Niemand zei een woord, het was doodstil in de
arena. Ademloos wachtte ieder, wat volgen zou.
Daar greep hij zijn tweeden pijl, hij legde dien op
de pees, hij spande zijn boog, mikte en
Valerius Pansa stond rechtop. Zijn blik was onafgewend op Wolf gericht, zijn oogen waren smeekend
en gebiedend tegelijk: schiet dan toch, nu, nu

De aanslag

129

Wolf zag dien blik. Er gleed een flauwe glimlach


om zijn lippen. En toen, toen
Met een bliksemsnelle beweging veranderde hij
zijn wapen van richting, hij liet los, een fluitend
geluid en
Als de doodssnik van een stervend monster klonk
een angstgehuil uit tienduizend kelen.
Valerius Pansa was in het hart getroffen.

Via triumphalis

HOOFDSTUK VIII.
D E V I A APPIA.

Ge kunt niet dwalen, neen, dat kunt ge niet,"


verzekerde Lepidus Vulfo. Ge volgt maar dezen weg,
de Via Appia. Bij Casilium gaat ge de brug over de
Volturnus over en dan bereikt ge bij Sinuessa de kust.
Dan gaat ge weer een weinig het binnenland in, bij
Minturnae passeert ge de Liris en zoo gaat ge maar
voort, langs Formiae, Fundi, Terracina, dan een
aantal mijlen door de Pontische moerassen en dan
recht toe over Forum Appi, Trestabernae, Aricia en
Bovillae naar Rome. Ge komt binnen door de Porta
Capena en van daar weet ge zeker zelf wel den
kortsten weg naar het huis van Caecina Alienus aan
de Sacra Via."
Eginhart knikte. Maar al die plaatsnamen onthoud
ik niet."
Dat hoeft ook niet. Als ge dezen weg maar houdt.
Die is overal even breed en links en rechts blijft ge

De Via Appia

131

die lage muren houden met op bepaalde afstanden


een mijlsteen. Ge merkt dus direct, hoe ge gaan
moet, ook als ge aan een kruispunt even mocht
twijfelen. Want geen andere weg in ons Romeinsche
rijk is zoo bestraat als deze, met die groote, platte
steenen. De Via Appia heet dan ook niet voor niets
de koning der wegen. Alleen moet ge er om denken,
dat het gedeelte door de moerassen wat anders
bestraat is. Maar ook daar kunt ge niet twijfelen,
want daar krijgt ge een kanaal langs den weg, dat
ge maar volgen moet. En dan denkt ge er wel om,
dat ge in Terracina een ander paard krijgt van den
wijnhandelaar Junius Silanus."
Ik zal er om denken," stelde Eginhart hem gerust.
De beide mannen waren te paard gezeten voor den
hoofdingang van de Castra Martius, de Romeinsche
legerplaats, welke even buiten de Porta Romana van
Capua gelegen was. Lepidus Vulfo hield een document,
een opgerold stuk perkament, met enkele lakken
verzegeld, in de hand en tuurde onophoudelijk in de
richting van de stadspoort, alsof hij van daar iets of
iemand verwachtte. Eginhart daarentegen was veel
rustiger, al vroeg hij zich telkens af, welke toch wel
de tijding zou zijn, die hij aan Caecina Alienus moest
overbrengen en wel met zulk een grooten spoed.
Soms vermoedde hij, dat er iets niet in den haak

132

Via triumphalis

was en de onrustige houding van Lepidus Vulfo


versterkte die gedachte af en toe. Maar dan riep hij
zich weer het gesprek met Valerius Pansa voor den
geest en de geruststellende verklaringen, die deze
gegeven had.
Wolf, zoo meende hij, zou zich niet hebben laten
overtuigen, die zou zich zeker ongerust maken en
't was daarom ten slotte toch maar beter, dat hij
hem niets verteld had. Dat had anders wel eens
invloed kunnen hebben op de vreugde, die ongetwijfeld straks het deel van zijn vriend zou zijn
wanneer hij zijn schot in de arena zou hebben gedaan
en volk en keizer hem met eer en gunstbewijzen
zouden overladen. Jammer, dat hij het niet zien kon.
Zoo graag had hij ook gezeten bij die tienduizenden
en in ademlooze spanning mee hebben toegezien, hoe
Wolf zijn pijlen greep, zijn boog spande, schoot,
raakte
en dan mee instemmen met den luiden
jubelkreet, die over de gansche stad weerklinken
zou.
Eginhart had het juichen reeds vernomen, doch
hij wist van Lepidus Vulfo, dat het zijn vriend niet
betreffen kon; het zou nog wel eenigen tijd op zich
laten wachten. Was er niet nog juist een man
geweest, die vertelde, dat Wolf voorloopig nog
niet aan de beurt zou komen ? En daarna had hij

De Via Appia

133.

even met Lepidus Vulfo gefluisterd en beiden hadden


gelachen.
Hoor, daar klonk weer gejuich 1 Lepidus Vulfo
schrikte op. Toen glimlachte hij wat verlegen tegen
Eginhart. Ik hoop, dat uw vriend straks ook zoo
zal worden toegejuicht," zei hij.
Even later klonk nieuw gejubel. Dat is zeker een
mooie strijd, het publiek is schijnbaar verrukt,"
merkte Lepidus op. Zijn woorden klonken echter
vreemd en zijn oogen zagen Eginhart afwezig aan.
Ineens een schreeuw, een angstkreet, uit tienduizend monden. Een gehuil als van een vreeselijk
dier, dat sterven m o e t . . . . Wat was het?
Lepidus was in zijn zadel opgesprongen. Haastig
wenkte hij Eginhart, die zijn paard enkele stappen
liet doen en toen naast hem bleef staan in angstige
afwachting. Wat zou die kreet beduid hebben? Was
Wolf iets overkomen ? Neen, dat kon niet, want die
zou toch immers eerst straks zijn kunststuk vertoonen!
Hij wilde er Lepidus naar vragen, maar deze scheen
niets te hooren of te merken. Voor n ding had
deze schijnbaar oog, voor de stadspoort.
Daar verscheen plotseling uit die poort een ruiter
in dollen rit. Hij bemerkte de twee mannen voor de
legerplaats reeds van ver, want hij zwaaide met zijn
hand boven het hoofd, als om hun aandacht te trekken.

134

Via triumphalis

Lepidus verbleekte. Dat is het, Eginhart," zei hij


gejaagd, hier, en nu vaarwel."
Eginhart aarzelde een oogenblik. Toen greep hij
het aangeboden document, wendde zijn paard, zette
het de hielen in de flanken en weg rende hij, den
langen, verlaten straatweg op, naar Rome.
In vliegende vaart ijlde hij verder, langs boomen
en huizen. Hij zag niet op of om, slechts den weg
voor hem had hij in het oog. Voort, voort, voort.
De weg ging door de Campanische vlakte, was
effen en recht en zoo vorderde hij snel. Daar zag hij
de huizen reeds van Casilium, reeds had hij de eerste
bereikt, toen rende hij door het kleine stadje, over
de steenen brug passeerde hij de rivier de Volturnus
met zijn troebel water en verder, verder, verder ging
het maar weer.
Intusschen namen twee gedachten hem geheel in
beslag; de eerste was de vraag, wat toch wel die
schreeuw beduid kon hebben, de andere de herinnering aan het groote belang van zijn opdracht.
Ja, die angstkreet. Gelukkig, hij wist, dat deze Wolf
niet betreffen kon. Er moest zeker wat in de arena
voorgevallen zijn. Had hij niet vaak hooren vertellen,
dat in de arena menschen met wilde dieren moesten
vechten en gladiatoren tegen elkaar? En daarbij was
natuurlijk de kans op een groot ongeluk niet buiten-

De Via Appia

135

gesloten. Stel, dat zoo'n man met een leeuw vocht


en het dier overwint hem, dan . . . . Ja, dan moet het
publiek wel schreeuwen van angst. Hij zou het ook
doen!
Ja zeker, z zou het geweest zijn. En daarom,
wg die dwaze gedachte, die verband zocht tusschen
dien kreet en het optreden van Wolf
Liever
gedacht aan zijn plicht, aan zijn belofte
Vooruit,
vooruit....
Daar voor hem, aan zijn rechterhand, doemden de
wazige omtrekken van het bergland op. Straks zou
de weg dus wel stijgen.
Maar neen, de weg bleef vlak. Appius Claudius,
de beroemde bouwmeester, wien Rome dit kunstwerk
dankte, had hier de richting van den weg laten
wijzigen. Straks zou deze langs of dicht in de nabijheid
van de kust loopen en aldus het bergland ontgaan.
Ja, daar ginds zag Eginhart alweer huizen. Dat moest
Sinuessa zijn, het kleine kustplaatsje. Vooruit,
vooruit
Nog steeds rende hij voort in vliegende vaart.
Dat paard was een uitstekende looper. Op die manier
zou hij zeker voor het vallen van den avond Rome
bereikt kunnen hebben. Als er nu maar niets in den
weg kwam, als zijn paard maar niet struikelde of
als . . . . Voort, niet denken, voort, v o o r t . . . .

136

Via triumphalis

Hij volgde nu de kust, maar hij zag de schoonheid


niet van de wiegelende, blauwe vlakte aan zijn linkerzijde, hij had geen oog voor het lichtgespeel der
zonnestralen op de deinende golven en voor de
scheepjes, die als groote vogels op het water zwommen
en hun blanke en donkere zeilen lieten bollen door
den wind. Neen, hij mocht er niet naar kijken. Voort,
voort, dat had hij immers beloofd.
Was daarginds Minturnae niet, de plaats, waar de
Liris zich in de zee stort en waar de weg weer voor
eenigen tijd de kust verlaat? Ja, dat moest wel, het
kon niet anders zijn. Hoe snel was dat gedaan. Toch
zeker binnen twee uur. Dan zou hij dus reeds een
vierde deel van den weg achter zich hebben.
Even voor het stadje boog de weg weer rechtsaf,
het binnenland in. Daar draafde [hij reeds^ door de
verlaten straten en de muren weerkaatsten luid het
geklepper van de hoeven van zijn rijdier.
Voor een huis stonden twee mannen te praten. Zij
keken verbaasd naar den jeugdigen ruiter en plotseling
legde de een de hand op den schouder van den ander
en wees hem op iets, dat zich achter Eginhart moest
bevinden. Tevens riep hij den ruiter iets toe en beduidde hem om te zien.
Eginhart wendde inderdaad het hoofd, zonder zijn
snelheid te verminderen.

De Via Appia

137

En meteen ontdekte hij, waarop die man zijn aandacht had willen vestigen. Hij werd gevolgd door
vier, vijf r u i t e r s . . . .
Wat wilden die mannen? Waarom reden zij in
een zelfden razenden galop als hij ? Wat waren het
voor ruiters? Soldaten?
Ja zeker, het waren soldaten. Hij zag het glinsteren
van hun wapenrusting in het zonlicht. Maar wat
Nu was hij op de brug over de Liris. Verder maar,
verder.
Ah . . . . !
Met een geweldigen zwaai vloog hij over den kop
van zijn paard en plofte op den harden straatweg.
Even bleef hij liggen, roerloos, toen sloeg hij zijn
oogen weer op. En onmiddellijk begreep hij de
situatie. Zijn paard was gestruikeld. Gelukkig, het
had zich zelf alweer opgericht, het was niet gewond,
het had niets gebroken.
En hij zelf? Zijn handen en knien waren geschaafd,
zij bloedden en zijn been stak ontzettend. Maar gebroken, neen, dat was het toch niet.
Hij greep zich vast aan de steenen leuning van de
brug, hij trok zich moeizaam op en strompelde naar
zijn rijdier toe.
Maar de vijf mannen, die hem gevolgd waren,
hadden hem intusschen ook bereikt.

138

Via triumphalis

Nu zou blijken, waarom zij achter hem aangekomen waren, of zij iets van hem begeerden of
slechts, evenals hij, een opdracht in Rome te vervullen hadden, die evenals de zijne, den grootsten
spoed had.
Lang duurde de onzekerheid niet. De mannen
sprongen van hun paarden en kwamen op hem af.
Met den rug tegen de brugleuning wachtte hij hen.
Den brief aan Alienus hield hij achter zich.
Een der mannen had zijn paard gegrepen. De vier
anderen omringden hen. Eginhart herkende een
hunner. Het was de man, die zooeven in Capua aan
Lepidus Vulfo de boodschap gebracht had, dat Wolf
nog niet aan de beurt was.
Eginhart wendde zich daarom tot hem. Wat wilt
ge van mij?" vroeg hij.
Den brief aan Alienus," was het korte, maar
duidelijke antwoord.
Ik geef niets af," zei Eginhart beslist. Geef mij
mijn paard en laat mij verder gaan."
Neen, geef ons den brief."
Zeker niet."
Gij moet!"
Wie heeft mij te bevelen?"
Ik."
En als ik niet wil?"

De Via Apvia

139

Dan" en de vreemde soldaat greep naar zijn


zwaard, dan zullen wij u dwingen."
Dacht ge, dat ik bang was voor uw dreigen?"
Ook hij had de hand aan zijn zwaard geslagen.
Neen, dat niet. Maar ge zult weinig winnen door
uw verzet. Wij staan vijf tegen een. En als gij u
dood vecht, dan zoudt gij daarmee niet verhinderen,
dat de brief ons in handen viel."
Dan vernietig ik den brief."
Wat zegt ge daar?" De man sprong naar voren
en wilde Eginhart aangrijpen. Maar deze schudde
hem van zich af. De soldaat richtte zich weer op en
nu werd Eginhart van vijf kanten besprongen. In een
oogwenk begreep hij, dat standhouden niet mogelijk
zou zijn. Maar hadden Valerius Pansa en Lepidus
Vulfo hem niet gezegd, dat hij het schrijven onder
geen voorwaarde mocht afstaan, aan niemand mocht
toonen? Hij had beloofd daarvoor te zullen zorgen.
En nu moest hij die belofte breken? Nimmer. Dan
liever den brief vernietigd en daarna zich doodvechten.
Onder zich hoorde hij het klateren van het water
van de Liris, die juist bij de brug een stroomversnelling vormde. De rivier was breed, de oevers
waren steil, het water schoot vooruit. Hoe kon hij
den brief vlugger en zekerder vernietigen, dan door
dien daarin te werpen?

140

Via triumphalis

Vlug als de gedachte had hij het perkament over


de brugleuning geworpen. Toen deed hij zijn eersten
uitval naar den man, die hem het dichtst genaderd
was. Hij moest het onderspit delven, dat begreep hij.
Maar zijn aanranders zouden hun zege duur betalen.
De aangevallen man sprong achteruit. De soldaat,
met wien Eginhart zooeven de woordenwisseling
gehad had, had een kreet van schrik geslaakt toen
hij het document in het water zag werpen. Toen
stak hij zijn zwaard op en de anderen traden ook
terug.
Dwaas," riep hij uit. Waarom deedt ge dat?
Ge maakt daardoor het ongeluk nog grooter."
Welk ongeluk?" vroeg Eginhart.
Weet ge, wat er in dien brief stond?" was de
wedervraag van den ander.
Neen."
En weet ge dan ook niets van de plannen van
uw vriend Wolf?"
Eginhart verbleekte. Neen," stamelde hij, is er
iets met hem ?"
Dus ge zoudt niet weten, dat hij beloofd heeft den
keizer neer te schieten ?"
Wat zegt ge?"
Ja, in den circus, wanneer hij zijn kunststuk vertoonen zou."

De Via Appia

141

Dat liegt ge, dat kan Wolf nimmer beloofd


hebben."
Stil wat! Hij beloofde het wel, maar hij hield zijn
woord niet."
Gelukkig!"
Dwaas! Ge weet niet wat ge zegt. Want niet
alleen, dat hij zijn belofte brak, maar hij heeft Valerius
Pansa gedood!"
Hoe! Was dat misschien, toen die angstkreet uit
de arena opsteeg?"
Ja."
En wat nu?"
Hij is dadelijk gegrepen en hij zal
"
Wat zal hij?"
Nog vandaag zijn straf ondergaan!"
Maar hij was onschuldig."
Onschuldig? Is iemand, die voor de oogen van
tienduizenden Valerius Pansa doodt, onschuldig?"
Maar
waarom deed hij het dan?"
Omdat, ja, ik denk
ik weet het niet."
Eginhart had gejaagd telkens zijn vragen gesteld.
Ineens vroeg hij weer: Maar wat heeft mijn brief
daarmee te maken?"
In dien brief had Valerius Pansa meegedeeld aan
Caecina Alienus, dat Vespasianus gedood was en dat
de weg dus vrij was."

142

Via triumphalis

Dus Pansa was in het complot betrokken?"


Ja. En door het verraad van uw vriend
"
Zwijg 1 Ik duld niet, dat ge zoo over hem spreekt.
Geef me mijn paard, want ik wil naar hem toe."
De andere mannen, die het gesprek hadden gevolgd, hadden reeds meermalen teekenen van onrust
gegeven en getracht de aandacht van hun makker te
trekken. Maar deze was zoo meegesleept door zijn
verhaal van het gebeurde, dat hij hun waarschuwingen
niet scheen te merken. Nu echter trok een van hen
hem vrij onzacht achteruit en fluisterde gejaagd:
Houd uw mond toch. Ge verraadt alles aan dien man.
Ge weet toch wel, dat hij niet tot de onzen behoort."
De soldaat verbleekte. Maar," stotterde hij.
Straks brengt hij alles over."
Neen, dat mag hij niet."
Dan moet hij weg."
Over de leuning."
Juist."
Eginhart had intusschen getracht zijn paard te
bereiken, maar de drie overige soldaten hadden hem
aangegrepen en een korte worsteling was ontstaan.
Hij had zich aan hun greep weten te ontrukken, doch
zijn paard had hij nog niet kunnen grijpen. Toen
draaide de man, met wien hij gesproken had, zich
resoluut om en beval: Te water dien kerel."

De Via Appia

143

De overigen begrepen dien wenk. Weer sprongen


ze op hem los. Hij sloeg, trapte, wrong, duwde,
schreeuwde, 't Was alles tevergeefs. Zijn beenen
werden van den grond opgelicht, met zijn rug viel
hij op de leuning, nog een slag, nog een duw en met
een luiden gil viel hij omlaag in den snelvlietenden
stroom.
En nu verder, mannen. Jij gaat terug naar Capua,
Marcus Prisca," gebood hij, die de aanvoerder was.
Neem zijn paard mee. En wij naar Rome. Vooruit."
Snel wierpen zij zich op hun rossen. Toen draafden
vier mannen in de richting van de hoofdstad en een
keerde naar Capua terug, het paard van Eginhart
aan den teugel met zich voerend.
Met een harden smak was de jonge Germaan in
het water neergekomen, met zijn rug op een der
scherpe rotsen, die daar den waterval veroorzaken.
Die harde steenen hadden zijn dood kunnen zijn,
thans bleken deze zijn behoud te worden. Want zijn
lichaam bleef er aan haken, er tegen rusten en verhinderden, dat hij meegesleurd werd.
Even was Eginhart door den val verdoofd geweest.
Maar het snelstroomende water deed hem weer ontwaken en weldra sloeg hij de oogen op, angstig en
hoopvol tegelijk. Hij was dus blijven liggen, er was

144

Via triumphalis

kans op redding. Hij probeerde zich op te richten,


maar een stekende pijn in zijn rug belette hem dit.
En toch, hij moest. Weer trachtte hij zijn lichaam te
bewegen. Het ging niet. Hij liet zich opzij vallen. Dat
gelukte. Nu lag hij met zijn gezicht naar beneden en
werd zijn hoofd door het ijskoude water omspoeld.
Hoofd omhoog. Tanden opeen. Zoo. Dat ging. Nu
vooruit, kruipend van steen tot steen. Hij vorderde,
langzaam, heel langzaam. Daar was een hooger rotsblok. Daarheen strekte hij zijn hand uit. Aan het uitstekende punt trok hij zich er heen. Nu even rusten.
Ach, die pijn in zijn rug. En wat was dat? Bloed. Zijn
handen bloedden. Zoo had hij ze geschaafd, eerst bij
zijn val, nu bij zijn kruipen over de steenen.
Hij tastte verder, zoekend gleed zijn hand over
den grooten steen voor zich. Hoe zou hij er langs
kunnen komen? Onmogelijk. En eroverheen? Hij
kon zich even optrekken. Neen
Wat was dat? Had hij goed gezien? Lag daar op
dien steen iets? Een rol papier? Zijn brief? Maar,
maar, als dat zoo was. Dien moest hij hebben.
Die zou Wolfs onschuld bewijzen. Dien moest hij
den keizer in handen geven. Zonder dralen. Want
ineens, terwijl hij zoo aan die rots geklemd hing,
werd hem alles duidelijk. Wolf was door Valerius
Pansa geprest tot het plegen van een aanslag op

De Via Appia

145

Vespasianus. Bij het welslagen daarvan had Caecina


Alienus belang. Daarom had Eginhart de tijding zoo
snel mogelijk naar Rome moeten brengen. Maar
Wolf had Valerius Pansa getoond, hoe een Germaan
overkeizersmoord en over woordbreuk denkt. Daarom
had hij den samenzweerder neergeschoten. En Lepidus
Vulfo had gemeend, toen hij den ruiter uit de poort
zag komen en hij den angstkreet van het volk
had gehoord, dat de aanslag gelukt was en, om geen
tijd te verliezen, Eginhart reeds den brief gegeven.
Toen had hij zijn vergissing bemerkt en zijn ruiters
achter den jongen centurio aangestuurd, om den
brief terug te houden. En om de mogelijkheid van
ontdekking der samenzwering kleiner te maken,
hadden toen zijn mannen getracht Eginhart uit den
weg te ruimen.
Natuurlijk, zoo was het.
Maar
maar. Wat zou intusschen het lot van
Wolf zijn? Hij was gegrepen, had de man gezegd,
en zou nog heden zijn straf ondergaan. Ieder had
natuurlijk gedacht, dat hij uit de een of andere
persoonlijke overweging Pansa gedood had en nu
wachtte hem de straf van een moordenaar, van den
moordenaar van een beroemd veldheer nog wel. Dat
kon niet anders dan de doodstraf zijn. Maar dat
mocht niet. Wolf was onschuldig. Indien de keizer
Via triumphalis

IQ

146

Via triumphalis

zou weten, waarom deze daad bedreven was en


vernemen, wat de brief vermeldde, dan zou hij Wolf
beloonen in plaats van straffen. Eginhart was de
eenige, die hem dat zeggen kon, die hem den brief zou
kunnen brengen, welke hem zou kunnen overtuigen.
Doch dan moest hij snel naar Capua. Onmiddellijk,
er viel geen oogenblik te verliezen. Misschien, dat
het nu reeds te laat zou zijn, dat het oordeel al over
zijn vriend voltrokken zou zijn.
De angst over het lot van zijn vriend en de gedachte, dat hij hem misschien nog kon redden, gaf
Eginhart nieuwe kracht. Hij trok zich nog iets verder
aan den steen op, strekte zijn arm uit en greep
mis. Nog kon hij zich iets hooger werken, nog een
klein eindje. Daar had hij het papier tusschen de
vingers. Nu liet hij zich weer zakken. Met groote
moeite keerde hij zich om. Hij wilde trachten den
anderen oever te bereiken. Het kruipen in die richting
zou hem niet door zulke hooge rotsblokken verhinderd worden. Zoo sleepte hij zijn lichaam verder
van steen tot steen, dwars door het kolkende,
schuimende water.
Nu had hij den kant bereikt. Hij trok zich op aan
een paar struiken met korte rukken. Met zijn knien
werkte hij zich vooruit en tegen de steile helling op.
Soms bleef hij een poos onbewegelijk liggen. Dan

De Via Appia

147

kon hij niet verder ten gevolge van de pijn in zijn


lendenen. Maar dan beet hij zich weer op de lippen, hij
verdubbelde zijn inspanning en dan schoof hij weer
omhoog, langzaam wel is waar, maar toch omhoog.
Uitgeput van vermoeienis en pijn had hij zich
eindelijk geheel op den oever gewerkt. Op handen en
voeten kroop hij naar den straatweg, het kostbare
document met de tanden vasthoudend aan het koord,
waarmee het gesloten was. Nu was hij bij den muur,
die langs den weg liep. Die was niet hoog. Als hij op
zijn knien lag kon hij den bovenrand grijpen.
Hij werkte zich op, ondanks de felle pijn. Met
zijn borst zich plat op de bovenzijde van den muur
werpende, gelukte het hem er overheen te komen.
Aan de andere zijde bleef hij liggen.
Nu moest hij hier vandaan, naar Capua. Maar die
afstand van meer dan vijf en twintig mijlen kon hij niet
loopen. Zelfs al was hij niet gekwetst geweest, dan
zou dat nog een behoorlijke dagmarsch geweest zijn.
Nu echter was het geheel buitengesloten, dat hij
loopende de stad bereiken kon. En toch, hij moest
er heen. In het gunstigste geval restten nog slechts
enkele uren vr het vonnis over Wolf voltrokken
zou zijn. Maar mogelijk, dat dit reeds veel eerder
geschieden zou, misschien was zijn vriend reeds nu
terechtgesteld

148

Via triumphalis

Aangenomen echter, dat dit over enkele uren geschieden zou. Dan moest hij toch over een paard
kunnen beschikken. Een renpaard, gelijk hij zooeven
gehad had. Zou hij dat in Minturnae kunnen huren of
koopen? Hij had nog wat geld en dan had hij nog
den ring van den keizer, die meer waard was dan
drie van de beste renpaarden.
Zoo dacht hij en dat beteekende tevens handelen.
Moeizaam, heel moeizaam richtte hij zich geheel op.
Hij stond. Hij deed een stap. Ja, dat ging. Nog een.
Ja. Weer een stap.
Zoo met zijn linkerhand leunende op de steenen
van den muur langs de Via Appia bewoog hij zich
voort, strompelend en struikelend. Nu was hij weer
op de brug.
Daar waren nog de sporen van de worsteling te
zien, die hij met zijn vervolgers gehad had. Zijn vervolgers. De herinnering aan hen deed hem onwillekeurig omzien. Klonk daar niet weer de hoefslag van
een paard? Ja, daar was geen twijfel aan. Daar naderde
een ruiter in ijlende vaart.
Op het zien van die naderende figuur flitste
Eginhart plots een gedachte door het hoofd. Daar
was een paard. Dat beteekende, daar was de mogelijkheid om Capua binnen enkele uren te bereiken.
Wie gaf hem de verzekering, dat hij in Minturnae

De Via Appia

149

slagen zou het gewenschte dier te krijgen ? En zelfs


al was dat zoo, hoeveel tijd zou er niet verloopen,
eer hij in die plaats zou zijn en dan den paardenkoopman gevonden had ? En dat, terwijl er geen oogenblik
te verliezen viel 1 Neen, dat paard bracht de redding,
die man zou zijn rijdier hem moeten afstaan, goedschiks, in ruil voor den ring en al zijn geld, en
anders
anders
Wel anders kwaadschiks. Daar lag aan den kant
van den weg een korte, maar stevige boomtak.
Daarmee zou hij den man dwingen, als het moest.
Want zijn zwaard was in de rivier gevallen en had
hij niet teruggezien. Maar dat was voor hem geen
bezwaar. Ook den knuppel zou hij weten te hanteeren,
ook voor het bedrijf van straatroover zou hij niet
terugschrikken, nu het ging om het leven en den naam
van zijn vriend
]
Al dichterbij kwam de vreemde ruiter, 't Was geen
soldaat, want er was geen wapenrusting zichtbaar.
De persoon op het paard scheen een gewoon burger
in een witte toga. Neen, toch niet, toch niet.
Eginhart slaakte een kreet van verwondering en
blijdschap tegelijk.
Op dat paard zat een vrouw . . . .

HOOFDSTUK IX.
VERTWIJFELING.

Zwijgend waren Antonius Sallustrus en Livia op


den avond, dat Wolf met den kring der samenzweerders had kennis gemaakt, naar de villa van het
meisje gegaan. Haar oude oom woonde eigenlijk in
Rome zelf, maar vaak kwam hij haar bezoeken en
iedereen wist wel, dat hij nog voor een belangrijk
deel het beheer over haar bezittingen voerde, ofschoon
zij reeds sinds geruimen tijd daarover zelf te beschikken had.
Nauwelijks waren zij echter in de woning gekomen
en had Livia zich op een bank neergezet, of de oude
man was woedend uitgevallen: Wat beteekende die
dwaasheid in het huis van Alienus?"
Wat dwaasheid?" vroeg zij, rustig haar droeve
oogen naar hem opslaande.
Waarom wildet gij niet, dat Tiberius u naar huis
begeleidde?"
Omdat ik hem een verachtelijk mensch vind,
zooals ge wel weet."

Vertwijfeling

151

En wildet ge daarom, dat die Germaan zijn dienst


overnam ?"
Daarom niet alleen."
Waarom dan nog meer?"
Omdat ik met hem spreken wilde." Ze stond op
en ging vlak voor haar oom staan. Ik had hem willen
zeggen, hoe het mij speet, dat hij zich voor moordenaarswerk gebruiken liet."
Wat!"
Ja, dat wilde ik." En heftiger vervolgde zij: Gij
hebt mij misleid. Gij hebt mij gezegd, dat ik mee
moest gaan om den jongen man voor onze beweging
te winnen. Ik had nooit goed begrepen, wat die
beweging bedoelde, maar gij hebt mij steeds verzekerd, dat onze zaak rechtvaardig was. Maar toen
werd mij duidelijk, dat ons gezelschap uit sluipmoordenaars bestond."
Sluipmoordenaars," stoof Sallustrus woedend op,
meent ge ook mij?"
Natuurlijk. Of eigenlijk zijt ge nog erger. Gij wilt
een ander den sluipmoord laten verrichten en zelf
veilig op den achtergrond blijven."
Maar
dat hebt ge zelf toch ook gewild!"
Dat liegt ge, Sallustrus. Nimmer is mij gezegd,
dat Rome door een verraderlijken sluipmoord gered
moest worden. Steeds hebt ge het mij voorgesteld,

152

Via triumphalis

alsof wij een open en eerlijken strijd zouden voeren.


En daardoor had ik ook geloof in het goede recht
van uw zaak. Daarom ben ik met u meegegaan
en heb ik beloofd te trachten den jongeman te
winnen."
Was dat zonder bijbedoeling?"
Daar antwoord ik niet op. Slechts wilde ik u
zeggen, dat ik nu niet langer in de rechtvaardigheid
van uw zaak geloof."
En waarom niet?"
Omdat een eerlijke zaak niet met oneerlijke
middelen gediend kan worden."
Ach, wat braaf. Zijt ge soms Christin?" spotte
haar oom.
Daarover zult ge zwijgen, Sallustrus," beet het
meisje hem toe, gij moogt dien naam niet omlaag
sleuren."
Ge durft nogal, vind ik."
Zeker durf ik. Vergeet niet, dat deze avond een
heel belangrijke is in ons beider leven. Want vanavond ben ik van kind vrouw geworden en ik heb
me met n slag van u losgemaakt."
Zoo, zoo, en uw geld en bezittingen dan?"
Dacht gij daaraan te kunnen raken? Zijt ge soms
van plan behalve moordenaar ook oplichter te
worden?"

Vertwijfeling

153

Dat is erg brutaal gezegd."


De eenige manier om u duidelijk te maken, hoe
mijn oordeel over u en uw handelingen is."
Beiden zwegen een poos.
En wat zijt ge nu van plan?" vroeg Sallustrus
eindelijk.
Als Wolf morgen komt, hem zeggen, hoe ik over
u en uw vrienden denk. Ook zal ik hem mijn houding
verklaren."
Soms ook waarom ge u plotseling zoo aansteldet?"
Ge meent, waarom ik schreide?"
De oude knikte.
Zeker zal ik dat. Ik schreide, omdat het mij zoo
ontzettend leed gedaan heeft, dat gij hem tot het
plegen van den aanslag hebt kunnen overhalen."
Zoudt ge ook geschreid hebben als een ander
zich tot die daad had willen leenen?"
Even wachtte Livia. Toen zei ze eenvoudig:
Waarschijnlijk wel."
Maar dat hij het nu beloofd heeft, schijnt u wel
bijzonder te grieven. Zoudt ge hem morgen ook maar
niet zeggen, dat hij u zoo'n bijzonder belang inboezemt en . . . . "
Livia's oogen fonkelden dreigend. Pas op,
Sallustrus," zeide zij zacht.
Sallustrus glimlachte verachtelijk en vervolgde:

154

V/a triumphalis

. . . . e n wij kunnen dus een volledige liefdesverklaring


"
Een vinnige klap in zijn gezicht deed hem zwijgen.
Hij was achteruitgesprongen, maar meteen beheerschte hij zichzelf weer.
't Is mij goed, Livia, maar ge moet zelf dan de
gevolgen van uw dwaasheid dragen. Ik zal nu geen
woorden meer aan u verspillen."
Meteen draaide hij zich om en verliet het vertrek.
Na een onrustigen slaap en gekweld door bange
droomen was Livia den volgenden morgen vroeg
ontwaakt. Zij wekte haar slavin, die haar bij het
kleeden behulpzaam was, gebruikte toen haar ontbijt
en was daarmee juist gereed gekomen, toen haar
slavin met een onthutst gelaat binnentrad.
Wat is er, Claudia?" vroeg zij.
Uw oom . . . . "
Wat is daarmee? Spreek, vooruit!"
Uw oom heeft hierheen tien of twaalf slaven, negers
nog wel, gezonden, om uw villa te bewaken."
Hoe zegt ge? Om mijn villa te bewaken?"
Ja."
Maar wat beteekent dat?"
Dat zonder hun toestemming niemand uw huis
verlaten of binnentreden kan."

Vertwijfeling

155

Beduidt dat soms, dat ook ik er niet uit mag?"


Ja, dat zeggen zij."
En dat de centurio, dien ik straks verwacht, niet
toegelaten wordt?"
Ongetwijfeld."
Maar dat is schande, dat is
"
Zonder haar zin te voltooien was Livia opgesprongen en naar den uitgang van haar villa geijld.
Vier groote negers met een lans en een zwaard gewapend, hielden daar de wacht.
Ik wil er door," gebood zij.
De zwarten grijnslachten en een van hen dreigde
haar met zijn wapen.
Laat mij door!" riep Livia opnieuw.
Een der negers schudde ontkennend het hoofd en
wees met zijn vinger naar binnen, alsof hij haar gebieden wou terug te keeren.
Livia leunde krijtwit tegen een der kolommen. Zij
begreep, dat er langs dezen weg geen ontkomen
mogelijk was. Maar er waren nog twee uitgangen.
Misschien dat daar kans was tot ontvluchten uit haar
huis, dat nu haar gevangenis was geworden. Snel
draaide zij zich om en liep naar den zijuitgang. Maar
ook daar ontdekte zij de dreigende zwarte mannen
en eveneens aan de derde deur. Als gebroken sleepte
zij zich naar haar kamers terug. Daar viel ze voorover,

156

Via triumphalis

languit op den grond en zoo snikte ze haar leed en


haar machtelooze woede uit.
Hoe lang ze daar gelegen had, wist zij niet, maar eensklaps vernam zij een vriendelijke stem: Livia, Livia."
Zij zag op. Naast haar op den vloer zat haar
slavin Claudia.
Mijn kind," zei deze zacht, toen Livia haar aankeek.
Het meisje richtte zich half op en den afstand
tusschen meesteres en slavin vergetend, viel zij Claudia
om den hals. Zoo bleven zij beiden zitten. Telkens
weer schokte het lichaam van Livia ten gevolge van
haar hevig snikken en dan streelde de vrouw haar
zoetjes over het hoofd, gelijk een moeder, die haar
kind troost.
Eindelijk begon zij: Mijn kind, weet ge, dat er bij
den Heer uitkomst is? Hij kan helpen, ook in gevaar
en smart als de uwe
"
Ach, Claudia, wat weet ge van mijn smart? En
wat praat ge van gevaar? Dreigt mij dat soms? Ik
ben gevangen, anders niet. Maar hm dreigt gevaar,
hm
En ik weet het, ik zou hem kunnen redden
en
dat kan ik niet, ik ben machteloos . . . . " Opnieuw sloeg zij haar handen voor het aangezicht en
leunde het hoofd tegen den schouder van de vrouw.
Arm kind," begon de slavin na een poos van stilzwijgen, en wie is hij?"

Vertwijfeling

157

Livia wachtte even met antwoorden. Toen vertelde


zij hortend en stootend, wat zij den vorigen dag had
meegemaakt. Zij verzweeg niet den indruk, dien Wolf
op haar gemaakt had, een indruk, die onuitwischbaar
scheen en die nog nimmer een man op haar gemaakt
had.
Ach, Claudia," snikte zij. Je hadt hem moeten
zien. Zoo heel anders dan onze jongemannen met
hun stompzinnige, verdierlijkte gezichten, met hun
dronkeman soogen en uitgezakten mond, die alleen
maar denken aan wijndrinken, aan dobbelen en
spelen. Slank, kaarsrecht, een schrander gelaat, een
vriendelijken trek om de lippen en oogen
Ach,
die oogen, blauw als de zee bij Capri en diep als
de h e m e l . . . .
Zijn de oogen niet de spiegel van het hart? Wat
een wonderlijk hart moet hij dan wel bezitten. Daarin
kan geen bedrog of oneerlijkheid schuilen, ook geen
argwaan, maar slechts waarheid en trouw en oprechtheid. En daarom doorziet hij ook niet, waartoe
men hem gebruiken wil, voelt hij niet de onoprechtheid van hen, die hem lafhartig opofferen en zelf
zorgen, dat hen niets deren kan."
Meent ge dan dat Wolf den keizer inderdaad
dooden zal?"
Ik weet het niet. Ik had het hem vandaag willen

158

Via triumphalis

vragen en hem willen smeeken het niet te doen."


Weet ge het niet zeker? Maar wat heeft hij dan
gezegd?"
Dat weet ik niet. Valerius Pansa nam hem ter
zijde en vertelde later, dat Wolf hem beloofd had zijn
tweeden pijl voor den keizer te bestemmen."
En was hij daarbij?"
Ja, maar hij zei niets. De anderen waren zoo
overstelpend met hun dankbetuigingen, dat hij daartoe de gelegenheid miste."
Misschien doet hij het niet."
Dan is hij toch verloren. Want het zou voor Caecina
Alienus en zijn vrienden veel te gevaarlijk zijn, als deze
Germaan met zijn geheim lang zou rondloopen."
En als hij het doet?"
Dan is hij ook verloren. Want zelfs al zou de
dood van Vespasianus beteekenen, dat Caecina
Alienus den troon bestijgen zou, dan verzekerde dat
nog niet de veiligheid van Wolf. Vespasianus zal
nog steeds voldoende vrienden houden, die den
keizersmoordenaar zijn daad nimmer zullen vergeven.
En bovendien
Wat bovendien?"
Dan zou hij toch voor mij verloren zijn. Ik zou
hem niet meer in mijn nabijheid kunnen hebben "
Arm kind. Hadt gij hem lief?"

Vertwijfeling

159

Livia knikte bijna onmerkbaar.


Arm kind," herhaalde Claudia, ik begrijp uw
smart. Ook ik heb eens mijn liefste verloren."
Uw liefste, Claudia?"
Ja, voor meer dan tien jaren heeft Nero hem laten
dooden."
Waarom ?"
Omdat hij een Christen was."
Och ja, dat weet ik."
Weer was het een poos stilte. Eindelijk vroeg Livia:
Wat moeten we doen, Claudia?"
De vrouw zag haar strak aan en zei toen rustig:
Bidden, mijn kind."
Bidden?"
Ja. Er is En, die machtig is te verlossen, En, die
in staat is te troosten, En, die geslagen wonden kan
heelen, En, die zelfs sterker is dan de dood."
En die is?"
Jezus van Nazareth."
Livia staarde haar een poos onafgebroken aan.
Toen zei ze zacht: Ge hebt mij reeds vaak van
dien Jezus gesproken, Claudia en ik heb steeds naar
u geluisterd. Maar verder sloeg ik nimmer op uw
woorden acht. Zou Hij nu wel op de mijne letten ?"
Nimmer kwam iemand tevergeefs tot Hem. Allen,
die vermoeid en belast zijn, wil Hij rust geven
"

160

V/a triumphalis

Laten wij dan bidden, Claudia," zei het meisje


eenvoudig.
En haar arm door dien van de slavin stekend, kroop
zij dicht tegen deze aan en boog het hoofd.
Die dag was voorbij gekropen, langzaam, tergend
langzaam. Wolf was niet gekomen. Natuurlijk niet, die
zou wel door de wachters van haar oom teruggezonden zijn, indien hij haar had willen bezoeken.
Ja, indien hij dat gewild had. Maar hij had niets beloofd. Waarom zou hij ook? Wat was er dat hem tot
haar trekken zou? Misschien zelfs, dat hij haar wel
ontwijken wilde, misschien had hij zelfs wel een afschuw van haar gekregen. Was zij niet mede betrokken in de samenzwering en had zij op hem niet
den indruk gemaakt, ook den dood van den keizer te
verlangen?
Met deze en dergelijke gedachten pijnigde zij haar
afgetobde hoofd nog steeds, toen de nacht al traag
naderbij geslopen was. En ze bleef wakker liggen op
haar bed, toen de duisternis zich om haar huis gelegerd had en de donkerheid haar gansche ziel vervulde. Slechts als de fonkelende sterren aan den
hemel, glansde ook in haar hart het licht van de
woorden, die Claudia gesproken had: En is machtig
te verlossen, En is in staat te troosten, En kan ge-

161

Vertwijfeling

slagen wonden heelen, En is sterker dan de dood


Jezus van Nazareth." Met dien naam op de lippen
was ze eindelijk ingeslapen.
Toen zij, later dan gewoonlijk, ontwaakte, riep zij
Claudia en vroeg naar de wachters.
Claudia schudde het hoofd. Ze zijn er nog."
Dan is het te laat," zei het meisje met een gebaar
van wanhoop. Straks zal hij reeds in het gevolg van
den keizer naar Capua gaan. Ik zal hem dus niet meer
kunnen waarschuwen."
Met een goed paard zoudt ge hen nog kunnen
inhalen."
Ja, wanneer de wacht ons spoedig zou verlaten.
Ik bezit zelf een paard, dat over den halven afstand
minder dan vier uur doet. En wanneer ik dan bij
Fundi van paard verwissel, dan kan ik binnen acht
uur te Capua zijn."
Misschien dat die negers straks weggaan, omdat
uw oom meent, dat het gevaar voor hen nu voorbij is."
Dat woord gaf Livia weer moed. Ze hoopte en
bleef hopen, toen de zon klom ter middaghoogte,
toen zij het zenith had bereikt en gansch Rome zich
baadde in haar gouden glans, ze hoopte nog toen de
zon ging dalen, toen de schaduwen langer werden,
toen de schemering kwam.
Maar toen brak haar hoop en haar lichaamskracht
Via triumphalis

162

V/a triumphalis

tevens. Want opeens viel ze neer op den grond van


haar kamer, geluidloos en ze lag daar onbewegelijk, en
ze verroerde zich niet, toen haastig eenige slavinnen
naderbij kwamen en haar op haar rustbed nederlegden.
Claudia had de wacht bij haar betrokken en het
doodelijk verschrikte personeel verboden bij haar te
komen. Spoedig was het meisje uit haar verdooving
ontwaakt en van dat oogenblik af lag zij daar met
haar gelaat naar de zoldering gericht, met oogen,
die niet konden schreien, met een mond, die niet
spreken kon.
Zoo kwam de nacht, de lange, zwarte nacht. Maar
hoog aan den hemel tintelden de sterren weer als
den vorigen nacht.
Uren kwamen en uren gingen. Claudia zat nog
steeds op haar post, wachtende op eenige verandering op dat strakke gelaat en op eenig woord van
tusschen die gesloten lippen. Al het andere personeel
was nu ter ruste.
Plotseling schrok zij op. Zij hoorde voetstappen
in het vertrek naast haar. Haastig was ze overeind
gesprongen en naar de deur gegaan. Daar naderde
iemand. Het was Clysma, het jonge Grieksche
slavinnetje.
Wat beteekent dat?" fluisterde Claudia.

Vertwijfeling

163

De negers zijn weg! Ik hoorde hen vertrekken!


Zie maar."
Zonder verder op het meisje te letten, was Claudia
naar den uitgang gerend.
Ja, inderdaad, de wacht was weg. Heel in de verte
klonken stemmen van mannen, die zich vrwijderden,
en in de morgenschemering, die reeds begon te
lichten, kon zij de donkere gestalten herkennen.
In een oogwenk was ze weer bij Livia.
Ze zijn weg," riep ze, ze zijn weg."
Een schok doortrilde het lichaam van het meisje.
Wat zegt ge, de negers weg?" Zij had zich plotseling
opgericht en keek bij haar vraag de slavin recht in
het gelaat.
Ja, ik zag hen gaan."
Dan ga ik nog naar Capua! Onmiddellijk," besliste zij.
Als 't maar niet te laat is. De morgen breekt al
aan en ge kunt daar dus zeker niet voor den namiddag zijn."
Goed, maar ik wil het toch in ieder geval probeeren.
Vlug, mijn mantel. En laat dadelijk Leda voorbrengen."
Haastig zocht zij bijeen, wat zij op haar rit zou
kunnen noodig hebben. Even later draafde ze reeds
in het schemerlicht van den nieuwen dag door de
verlaten straten van Rome.

164

Via triumphalis

In de stad zelf durfde zij geen opzien te baren


door sneller te rijden dan gewoonte was. Maar
voorbij het Circus Maximus zette zij haar paard
reeds tot grooteren spoed aan en toen zij even later
de Porta Capena achter zich had en zich op de Via
Appia bevond spoorde zij het dier aan tot nog
grootere snelheid en suisde zij als een razende onder
den triomfboog van Drusus voort, verder, al maar
verder, naar Capua.
Te Fundi had zij inderdaad gelegenheid gehad van
paard te verwisselen. Daar woonde nog een oud
vriend van haar overleden vader, die zeer verwonderd
was haar daar te zien, maar op haar belofte, dat zij
hem later de gansche toedracht van de zaak ophelderen zou, niet aandrong op een verklaring van
haar haast, maar haar dadelijk met een van zijn
paarden ten dienst stond. Hij dwong haar echter wel
tot het gebruiken van enkele ververschingen en een
paar vruchten.
Livia liet zich met tegenzin overhalen, maar ten
slotte was zij den man toch dankbaar. Want wel is
waar had zij nu het moeilijkste stuk van den weg
achter zich, het gedeelte, dat door het Albaner bergland loopt en het lange stuk dwars door de Pontinische
moerassen, maar daar stond tegenover, dat de zon

Vertwijfeling

165

al hooger en hooger klom en onbarmhartig haar felle


stralen neerzond. De hitte zou haar straks het rijden
bemoeilijken en daarom was het goed zich nu reeds
te verfrisschen. Zij beloofde haar vriendelijken helper
in Formiae nog even te rusten en wat fruit te koopen
en bij Sinuessa eveneens. Toen wuifde ze met haar
hand en reed verder.
Hoewel Livia niet veel lust had haar belofte na te
komen en den afstand, die haar nog van Capua scheidde,
liever in n stuk had afgelegd, dwong de vermoeidheid en dorst haar toch in Formiae even te rusten en
wat fruit te koopen. Het huis van den koopman stond
een weinig bezijden den grooten straatweg. Zoo kon
zij vier ruiters zien naderen uit de richting van Capua,
die in vliegenden galop door het stille stadje renden,
zonder dat deze haar opmerkten. Het zien van deze
ruiters het waren soldaten verschrikte haar.
Zou de spoed, dien zij maakten, in eenig verband
staan met hetgeen zich heden te Capua zou afspelen,
indien zij het niet verhinderen kon? Wat bedoelde
ze? Zou afspelen? Maar als het reeds geschied was!
Als zij eens te laat zou komen!
De folterende angst en onzekerheid, die door het
opwindende van den snellen rit haar gedurende de
laatste uren niet zoo gekweld hadden, als tijdens haar
gevangenschap te Rome, kwamen nu met verdubbelde

166

Via triumphalis

felheid terug. Zonder nog een oogenblik te verliezen,


had zij zich weer op den rug van haar ros geworpen
en eenige tellen later ging zij al weer voort langs de
Via Appia in duizelingwekkende vaart. Sneller, steeds
sneller wilde zij gaan. Haar haren waren losgesprongen en fladderden in de lucht, haar gezicht
gloeide, bedekt met stof en vuil, haar mond stond
half geopend en haar borst ging snel op en neer.
Haar handen waren als vuur en haar oogen brandden,
maar zij lette er niet op. Het ging thans niet om haar
eigen behoud, het ging om het leven van een ander,
van twee anderenl Toe dan, paardl Kan je niet harder?
Vooruit, het is een rit op leven en dood. Begrijp dat
toch!
En alsof het paard die aansporing verstond, vergrootte het zijn snelheid nog meer. Het zweet stond
op zijn gansche lichaam, de manen kleefden aan kop
en hals en schuim stond op den bek. Goed zoo, goed
zoo. Wacht, daar ginds was de brug over de Liris
reeds. Dan kwam Minturnae en dan zou ze binnen
twee uur in Capua kunnen zijn, wanneer zij deze
snelheid behouden kon.
Ah, over twee uur! Dan zou het feest in den circus
misschien reeds lang achter den rug zijn. Vanmorgen
was het eerste deel reeds geweest en dezen middag
zou het vervolg van de spelen vertoond worden. En

Vertwijfeling

167

bij welke van beide voorstellingen had Wolf moeten


optreden? Vanmorgen misschien? Of wellicht vanmiddag bij de heropening van het feest? Dan was ze
te laat! Te laat!
Weer dacht ze aan die ruiters, die haar in Formiae
gepasseerd waren. Te laat, te laatl Neen, 't mocht
nietl Wat had Claudia ook weergezegd? Bidden.
Ja, ja, bidden! En haar lippen prevelden: O, God
van Claudia, laat het niet te laat zijn. Help me
toch!"
Wat moest die man daar midden op den weg? Hij
stond daar, alsof hij hoogst verbaasd was. Goed,
wees maar verbaasd, man. Livia zal je geen opheldering geven. Roep straks de heele bevolking van
Minturnae maar bij elkaar Maar ga nu weg. Sta daar
niet zoo te draaien. Wat moet je met dien stok?
Waarom plaats je je dwars voor het paard? W i l je
me den doorgang beletten? Neen, nimmer. Ik ren je
tegen den grond, dwaas ofstruikroover, wiegemoogt
zijn. Vooruit, vooruit!
Nu was ze vlak bij den vreemde. Ineens hief deze
zijn knuppel omhoog met de linkerhand. Haar paard
steigerde en van dat oogenblik maakte de man gebruik om het dier bij den teugel te grijpen.
Geef mij dat paard," zei hij kort.
Livia haalde even diep adem, wischte zich met een

168

Via triumphalis

hand het zweet van het voorhoofd en zei toen even


beslist:
Nimmer."
Maar ik moet het hebben," dreigde de ander.
Ga weg, straatroover. Je krijgt het niet! Als je
soms geld w i l t . . . . "
'k Ben geen roover en uw geld kunt ge houden.
Ge ziet toch immers aan mijn kleeding wel, dat ik
een centurio ben."
Minachtend zag Livia hem aan: Zeker een verloopen centurio! Van uw mooie uniform bleef niet
veel over."
Ik heb te water gelegen," verontschuldigde de
aanvaller zich.
Ge hadt er nog in moeten liggen! Laat me nu
verder." In Livia*s blik en stem kwam iets smeekends.
Ik moet uw paard hebben! Ik wil het betalen. Hier
is een ring, waarmee ge drie paarden terugkoopt!"
Ga weg! Ik kan geen oogenblik meer verliezen.
Ik hield me reeds veel te lang op. Toe, heb medelijden met mij."
Heb gij liever medelijden met mij. Ik mag ook
geen oogenblik verliezen. Het gaat om een vriend te
redden."
Juist dat is ook de reden, waarom ik u mijn paard
niet wil afstaan."

Vertwijfeling

169

Mijn vriend is in levensgevaar."


De mijne ook!"
Ik heb een boodschap voor den keizer."
Ik eveneens."
Ook hem dreigt gevaar!"
Ik weet, dat men hem dooden wil."
Maar ik heb bewijzen."
Ik ook. Nog heden zal hij in den circus . . . . "
Wat zegt ge?"
De man en het meisje staarden elkaar verwonderd
aan en bij ieder woord nam hun verbazing toe. Daar
groeide een vaag vermoeden in beider hart en plots
vroeg Livia:
Hoe heet uw vriend?"
Wolf!"
Wolf, de Germaan, die betrokken is in de samenzwering van Valerius Pansa?"
En Caecina Alienus I"
Dat is ook mijn vriend!"
Hoe is dat mogelijk?"
Niet praten," zei Livia resoluut. Gauw, kom op
het paard achter mij. Het is sterk, het draagt ons
beiden. Er valt geen tijd te verliezen."
Even aarzelde de ander. Toen deed hij een stap
vooruit. Livia zag, dat hij moeilijk liep, ze bemerkte
nu ook bloed aan zijn hand en zijn knien en zonder

170

V/a triumphalis

zich een oogenblik langer te bedenken, sprong zij uit


den zadel, greep den onbekende bij den arm, hielp
hem op het paard en zat spoedig achter hem. De
teugels had zij reeds gegrepen en zoo, met den
vreemdeling tegen zich aangeleund, zette zij haar
paard weer tot spoed aan, dat van den dubbelen last
niets scheen te merken.

HOOFDSTUK X .
VIA TRIUMPHALIS.

Nog voor het 't publiek in den circus duidelijk


was, wat er eigenlijk geschied was, was Wolf al
gegrepen en op bevel van den aedilus in een der
kerkers geworpen, die zich in het voorste gedeelte
van het amphitheater bevonden. Met een ruwen vloek
hadden de mannen hem tegen den achterwand geslingerd, een had hem met de vuist in het aangezicht
geslagen, weer een ander hem een paar trappen gegeven en een derde hem met zijn dolk gedreigd. Op
dat oogenblik trad evenwel iemand binnen, wiens
komst de krijgslieden terug deed gaan. 't Was
Cerealis!
Over Wolfs gelaat vloog een trek van blij herkennen. Dat is meer, dan ik had durven verwachten,
dat ik voor mijn dood nog van u afscheid kan nemen."
Zijn aanvoerder zag hem strak aan: Ge begrijpt
het dus al. Er is voor u geen genade te wachten.
Waarom deedt ge dit?"

172

Via triumphalis

't Was mijn plicht," zei Wolf eenvoudig.


Hoe? Plicht? Tegenover wien?"
Tegenover Rome en den keizer."
Hoe bedoelt ge dat?"
Dat kan ik niet zeggen zonder mijn belofte te
breken."
Welke belofte?"
Wolf zag hem zwijgend aan. Cerealis meende, dat
de aanwezigheid der soldaten hem belette te spreken
en wenkte dezen daarom zich te verwijderen. Toen
vroeg hij: Tegenover wien moogt gij uw belofte niet
breken ?"
Tegenover Valerius Pansa!"
Wat! Verklaar dat duidelijker."
Dat kan ik niet."
Maar dan zijt ge verloren! Ge begrijpt toch wel,
dat ieder, die uw daad gezien heeft, u voor den
moordenaar van Valerius Pansa houdt! De keizer
is buiten zichzelf van toorn. Zijn zoons verlangen
uw dood. Het volk wil u verscheuren en slechts met
moeite gelukte het mij toestemming te krijgen, om
hierheen te gaan en u te ondervragen."
Wolf antwoordde niet en Cerealis vervolgde
daarom:
Want ik kan niet gelooven aan uw schuld, ik
weiger aan te nemen, dat hier een gewone aanslag,

V/a triumphalis

173

een persoonlijke wraakneming in het spel zou zijn.


En ik verwacht hier van u den sleutel te ontvangen
tot dit geheim, maar gij weigert dien te geven.
Integendeel, gij vergroot het raadsel maar voor mij
en ge maakt het mij onmogelijk een woord tot uw
verdediging te spreken I"
Met langzamen ernst begon Wolf nu:
Vijf jaar was ik met u in Brittani, Cerealis. Gij
zelf hebt mij reeds als knaap tot centurio bevorderd.
Steeds mocht ik mij in uw gunst verheugen. Waarom
was dat?"
Cerealis wilde antwoorden, maar Wolf beduidde
hem, dat hij wenschte voort te gaan.
Ik vraag u slechts n ding. Heb ik die gunst
niet verdiend, door mijn trouw aan den Romeinschen
adelaar, aan mijn beloften? Toen gij u mengdet in
den strijd tusschen Cartismunda en haar volk en
ons hart en ons gevoel ons zei, dat wij de zijde der
Briganten behoorden te kiezen, heb ik niet geaarzeld
mijn woord te houden en aan de zijde van Rome te
blijven strijden; dat was in dat geval aan de zijde
van het onrecht. Zoo hoog schat ik de waarde van
de gegeven belofte. Zoo hoog schat ik ze nog.
Daarom kan ik straks den dood met blijdschap
ondergaan, omdat ik noch tegenover Rome, dien
machtigen en toch zoo zwakken staat, noch tegen-

174

Via triumphalis

over den keizer, dien ik liefhebben blijf, ook al eischt


hij mijn leven, noch tegenover Valerius Pansa,
den meest verachtelijken mensch, dien ik gekend
heb, mijn woord heb gebroken. Dat moet ge verder
zeggen, wilt ge ? Dat moet ge vertellen aan dat Rome,
dat kuipt en knoeit en bedriegt en liegt, dat zich bezondigt aan woordbreuk en niet terugschrikt voor
omkooperij, dat er een jonge Germaan is geweest,
die zijn leven redden kon door twee woorden te
zeggen en het niet heeft gewild. Dan zal mijn dood
niet vergeefsch zijn geweest, want dan zal mijn daad
geweest zijn als de eerste steenlegging van een nieuw
Rome, dat sterker en machtiger zal zijn dan het
wereldrijk van onze dagen, omdat het gebouwd is
op trouw, het eenige, onvergankelijke in deze wereld."
Zijn oogen hadden geschitterd van opwinding en
zijn stem had getrild van een innerlijke vreugde.
Cerealis scheen het echter niet te merken, want hij
had de eene hand voor de oogen geslagen en maakte
met de andere een afwerend gebaar.
Spreek niet zoo, Wolf. Begrijpt ge niet, dat ge
mij martelt? Ja, nu kan ik wel zeggen, wat vroeger
onze rang in het leger mij belette. Gij zijt mijn vriend
geweest, mijn beste jonge vriend. Nu eerst gevoel ik
recht, wat die vriendschap voor mij beteekende. Nu
begin ik te waardeeren, wat ik, wat de keizer, wat

Via triumphalis

175

Rome in u bezit en juist op dit oogenblik


Ach,
ik ben aanvoerder geweest van een machtig leger,
ik was stadhouder van Brittanie, ik ben de gunsteling
van den keizer en ondanks dat alles ben ik niet in
staat een jongen centurio te redden van den dood, een
jongeman te behouden, dien Rome niet waardig is
tot zijn onderdanen te tellen. Ach, Wolf, beste Wolf,
waarom spreek je dan niet die verlossende woorden,
die, naar je zelf verklaart, je de vrijheid kunnen weergeven ? Waarom wil je trouw blijven aan een, dien je
zelf een verachtelijk schepsel noemt en waarom ben
je bereid te sterven voor een rijk, dat naar jouw
verklaring liegt en bedriegt en knoeit en kuipt, voor
een troep drinkers en genotzoekers, vooreen domme,
verdierlijkte massa, die schreeuwt om bloed en
juichen en jubelen zal bij uw dood."
Wolf had hem rustig glimlachend aangehoord.
Toen antwoordde hij:
Herinnert ge u, dat mijn vriend Eginhart eens
met levensgevaar den Brigantenkoning Vellocate
redde?"
Cerealis knikte met verwonderd gezicht.
Toen heb ik hem ook gevraagd, waarom hij zijn
leven op het spel had willen zetten voor dien man,
dien ander, die toch naar zijn en mijn meening een
groote ellendeling, een karakterlooze indringer was.'

176

Via triumphalis

Toen heeft hij mij geantwoord, en dat zeg ik ook tot


u, in antwoord op uw vraag: Waarom ik dit deed,
is ook mij een raadsel. Maar wel weet ik, dat een
groote ontroering mij aangegrepen heeft, die mij
bewoog mijn leven te wagen voor hem."
Cerealis wilde antwoorden, maar de komst van
den aedilus belette hem dit. De binnengetredene verbleekte, toen hij den veldheer in gesprek met den
gevangene zag. Maar hij herstelde zich, toen niets
hem er op wees, dat Wolf verteld had, welk aandeel
hij in het gebeurde had gehad.
Heeft uw onderhoud met den gevangene nog
eenig resultaat gehad, Cerealis?" vroeg hij eenigszins spottend.
Daaromtrent zal ik wel den keizer verslag uitbrengen. Hebt gij den gevangene iets te zeggen?"
,Ja. De keizer is nu op de villa van Quintillus
Ancus. Maar hedenmiddag worden de spelen voortgezet en dan zal ook het vonnis over dezen jeugdigen
moordenaar worden uitgevoerd." Hij zag bij deze
woorden in de richting van Wolf, maar sloeg de
oogen weer neer, toen hij in het open gelaat van den
Germaan blikte.
Wolf antwoordde rustig: En wat is over den
moordenaar besloten?"
Daarbij legde hij een bijzonderen nadruk op

Via triumphalis

177

het woord moordenaar" en zag den aedilus nog


strakker aan.
Deze verschoot opnieuw van kleur en stotterde
toen: Ge begrijpt, ik
de keizer
die naam
is niet van mij afkomstig. Iedereen noemt u zoo. Het
spijt mij e r g . . . . ik kan niet anders doen.... e h . . . . "
En wat is besloten?" vroeg Cerealis ongeduldig.
Welke straf is hem toegedacht?"
We hebben vanmiddag een vertooning met wilde
dieren, zooals ge weet
"
Beteekent dat, dat men hem voor de beesten wil
werpen?" riep Cerealis ontsteld.
Niet precies
Hij zal gebonden worden aan
een paal midden in de arena. Men zal hem zijn boog
en zijn pijlen geven en dan achtereenvolgens twintig
verschillende dieren op hem loslaten. Als het hem
gelukt de dieren door zijn schoten te treffen,
dan
"
Wat dan?"
Ja, dat weet ik nog niet."
Hoeveel pijlen krijgt hij?"
Vier en twintig."
Zijn die pijlen vergiftigd?" vroeg Wolf kalm.
De aedilus sprong verschrikt achteruit en wierp
toen een schuwen blik naar Cerealis. Deze had zich
echter neergezet op een blok steen tegen den wand
Via triumphalis

12

178

Vla triumphalis

van het vertrek en had het gelaat in de handen verborgen.


Gerustgesteld door de zekerheid, dat de veldheer
niets gemerkt had, antwoordde de aedilus nu: Neen,
de punten zijn niet in gif gedoopt."
Toen boog hij zich haastig naar Wolf toe en vroeg
gejaagd: Hebt ge ons verraden?"
Neen," schudde Wolf, en ik zal blijven zwijgen."
Ge zijt een nobel mensch, al zijt ge een schurk,"
merkte de aedilus sarcastisch op.
Rustig antwoordde Wolf: Van u kan hetzelfde
gezegd, behalve, dat ge een nobel mensch zijt."
Beleedigen van den tegenstander siert den man
niet," siste de aedilus.
Inderdaad niet, vooral als die tegenstander een
machtelooze gevangene is."
Nog wilde de ander iets zeggen, maar Cerealis
was opgestaan en zei kortaf: Ik ga naar den keizer."
Dat helpt u niet," verzekerde de aedilus.
Wij zullen zien!" Met deze woorden wendde hij
zich naar den uitgang.
Cerealis," riep Wolf hem na, mag ik van u een
gunst vragen ?"
De veldheer wendde zich om, en beduidde den
aedilus intusschen, dat hij weg moest gaan. Deze
gehoorzaamde schoorvoetend.

Via triumphalis

179

Dit wilde ik u vragen. Groet van mij mijn vriend


Eginhart en zeg hem, dat ik gestorven ben als een
Germaan. En dan "
Hij wachtte even. Toen zei hij zacht: In een villa
buiten Rome aan de Via Cornelia, even voorbij de
Via Triumphalis, woont Livia Valera. Wilt ge ook
die groeten en zeggen, dat mijn laatste gedachten
voor haar waren ?"
Cerealis greep zijn hand. Ik beloof nog niets, ik
neem nog geen afscheid. Eerst zal ik met den keizer
spreken. Ik vertrouw, dat hij naar mij hooren zal, dat
hij je de vrijheid zal schenken."
Denk dat toch niet," antwoordde Wolf met overtuiging. Wat kunt ge tot mijn verontschuldiging
aanvoeren ?"
En tch wil ik het probeeren. Ik zal gaan."
Maar ik zie u niet weer. En daarom, beloof me,
dat gij mijn wensch zult gehoor geven."
Dat beloof ik je
voor het geval het noodig
zou zijn."
Ik dank u, Cerealis, voor die belofte en voor al
het goede, dat gij aan mij bewezen hebt, voor alle
hulp en raad, die gij mij hebt willen schenken, v o o r . . . .
voor uw vriendschap . . . . "
Een oogenblik zag Cerealis den jongeman aan.
Toen sloeg hij zijn armen om hem heen en lang stonden

180

Via triumphalis

Romein en Germaan zoo, tot eindelijk Cerealis zich


met een snik losrukte.
Vaarwel, mijn dappere vriend."
Toen viel de zware deur met dreunend geluid dicht.
Wolf haalde diep adem en draaide zich toen langzaam om. Nu had hij zijn plicht geheel vervuld, met
het leven had hij afgedaan, nu moest hij zich op den
dood voorbereiden.
Ach, dat had hij immers reeds lang gedaan. Hij
vreesde niet te sterven, zelfs verschrikte de wijze
hem niet, waarop men hem het leven ontnemen wilde.
Natuurlijk, hij zou zich verweren tegen die dieren,
die op hem losgelaten zouden worden. Nimmer had
hij voor een vijand gebogen, zelfs voor een overmacht
was hij niet teruggegaan. Dan zou hij ook nu zich
verweren met zijn boog en zijn pijl tot het bittere einde.
Vreemdeling 1"
Wat was dat? Riep daar iemand? Wolf was opgesprongen. Duidelijk had hij een stem gehoord. Het
leek wel de stem van een vrouw 1
Wolf was niet bijgeloovig en ook nu was hij niet
verschrikt. Maar wel kwam hem dat roepen zeer
onverklaarbaar voor.
Vreemdeling, die sterven gaat!"
Hoor, daar was het weer. De stem kwam van boven.

Vla triumphalis

181

Hij keek omhoog en ontwaarde in den steenen zijwand hoog buiten zijn bereik een opening. Dat
was de verklaring van het geheim. Dat gat stond
natuurlijk in verband met een andere cel, met een gang
of een kamer en aan gene zijde van den muur stond
ongetwijfeld een vrouw, die hem die woorden had
toegeroepen. Zou hij haar niet antwoorden? Zeker
zou hij datl
Wat wenscht ge van mij?" riep hij dus terug. En
wie zijt gij ?"
Ik ben Lucretia," zeide de stem, een discipelin
des Heeren."
Lucretia
? Maar zoo heette immers die vrouw,
die niet in de arena had willen vechten en die door
hem beschermd was? Had dan de aedilus zijn woord
gebroken en haar toch gevangen gezet?
Er trilde verontwaardiging in zijn stem, toen hij
haar vroeg: Zijt gij Lucretia, die niet in den circus
wildet strijden?"
Ja," klonk het van omhoog.
Zijt gij nu vrij?"
Neen, ik ben gevangen, net als gij. Alleen zal
ik mij niet met pijlen tegen den leeuw kunnen verdedigen."
Wat bedoelt ge? W i l men u dan ook in de arena
werpen ?"

182

Via triumphalis

Zeker."
Maar
De aedilus heeft mij beloofd u vrij te
zullen laten."
Dan is hij zijn belofte niet nagekomen."
Bah, bah!" Tweemaal spuwde Wolf op den grond
om uiting te geven aan zijn verontwaardiging. Toen
perste hij het er eindelijk met moeite uit:
O, wat een ellendeling. Als hij nog eenmaal hier
komt, dan sla ik
"
Doe hem geen kwaad. In het aangezicht van den
dood moeten wij aan andere dingen denken. Veel
beter ware het, indien ge voor hem zoudt willen
bidden . . . . "
Rustig klonken haar woorden, maar ruw onderbrak Wolf:
Wat bidden! Den vloek des hemels over hem afroepen, dat moesten gij en ik."
Dat deed mijn Heiland toch ook niet."
Uw Heiland? O ja, ge zijt Christin."
Gij niet?"
Neen, ik ben Germaan."
Maar dat beteekent toch niet, dat ge geen Christen
kunt zijn?"
Dat weet ik niet."
O, mijn onbekende broeder. Laat ik u dan zeggen,
wat ik ten huize van een onzer broeders in Rome

Via triumphalis

183

gehoord heb. Daar is voor vele jaren eenmaal een


man geweest, die eenmaal zelf den Heiland gezien
heeft op den weg naar Damascus en door onzen Heer
gesteld is tot zijn apostel en getuige. Die Paulus had
voor dien tijd aan de Christenen hier van Rome een
brief geschreven en vaak is mij dien voorgelezen, zoo
vaak, dat ik er stukken van uit mijn hoofd ken."
En wat staat er dan in?"
Wonderlijk trilde haar stem toen zij antwoordde:
Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus."
Wat beteekent dat?"
Wat dat beteekent? Dat wil zeggen, dat wie gelooven, dat Jezus Christus gekomen is, om te zoeken
en zalig te maken wat verloren was en dat Hij gestorven is om de schuld van zondaren te verzoenen,
niet verderven, maar met God verzoend zullen
worden."
Ik ook, Lucretia?"
Ja." Ze riep het met een blijden jubel, die diep
in het hart van Wolf drong. En toen vervolgde ze
haastig: O, ook voor u. Zelf heeft Hij gezegd, dat
in het huis Zijns Vaders vele woningen zijn en dat
Hij heengegaan is, om voor een iegelijk plaats te
bereiden. O, daarom vrees ik niet voor den dood,
want wat die Paulus ons schreef is nu ook mijn

184

Via triumphalis

zekerheid. Verdrukking of benauwdheid of vervolging


of honger of naaktheid, of gevaar of zwaard, niets
kan mij scheiden van de liefde van Christus. Want
ik weet, dat wij in dit alles zijn meer dan overwinnaars
door Hem, die ons liefgehad heeft."
Zijt ge dan niet bang voor den dood, Lucretia?"
Neen, zeker niet! Gij wel?"
Wolf gaf geen antwoord. Ineens stond het klaar
voor hem: straks zou hij sterven. Dat beteekende:
afgedaan hebben met de wereld. Daarvoor was hij niet
bang. Tegenover de wereld, tegenover zijn vrienden,
tegenover den keizer, tegenover Rome had hij zijn
plicht gedaan en stond hij niet als schuldenaar, maar
eerder als schuldeischer.
Maar tegenover God
Hoe stond hij tegenover Hem ? Als schuldenaar of
niet?
Had hij niet steeds zijn schouders opgehaald over
wat de Christenen zeiden; had hij niet getwijfeld aan
het verhaal van Publius Marcus; had hij diens knecht
geen dwaas gevonden, om zich in de arena ter wille
van den profeet van Nazareth te laten verscheuren?
En toch, en t o c h . . . . Gisteren had Eginhart hem
verteld, hoe hun oude vriend gestorven was. Hij had
zoo'n sterven niet kunnen verklaren en eigenlijk
maar wat geglimlacht over de laatste woorden. Ja,

Via triumphalis

185

dat had hij. Want nimmer had hij geloofd aan de


mogelijkheid, dat die Messias zich nog eenmaal vlak
voor hem op den weg zou plaatsen en hem zeggen
zou, dat ook voor hem plaats bereid was als straks
het einde, neen, het begin daar zou zijn.
Vreemdeling," hoorde hij nu weer roepen, waarom zijt ge zoo stil ?"
Hij antwoordde niet.
Toen klonk weer haar stem: Vreemdeling, bidt gij?"
Dat was het antwoord op zijn vraag. Bidden, dat
moest hij, zooals hij het gehoord had van zijn ouden
vriend. En met het hoofd tegen den wand leunende,
lispelde hij: Jezus van Nazareth
ik geloof."
Anders niets.
Maar in zijn hart daalde de groote vrede, die alle
verstand te boven gaat en toen hij zich eindelijk op
den steen neerzette glansde zijn gelaat van een diep
geluk.
Hij had Lucretia's stem niet meer vernomen. Hij
wilde haar ook niet toeroepen, want hij wilde de gewijde stilte, waarin Gods tegenwoordigheid bespeurd
werd, en die was als de rust in zijn ziel, niet verbreken. Maar het geluid van ruwe mannenstemmen
deed hem opspringen. Dat kwam uit de cel van
Lucretia. Zou zij nu
?
Hij wilde er niet aan denken. Maar eensklaps drong

186

Via triumphalis

de ontstellende zekerheid tot hem door. Hoog boven


het gemompel der krijgslieden klonk haar stem:
Vreemdeling, vreemdeling, ik ga heen, ik ga sterven,
ik ga tot mijn Heiland, naar het huis met de vele
woningen. Vaarwel, mijn onbekende vriend."
Wolf kon niet antwoorden. Hij strekte zijn arm uit
als ten groet en viel toen op den grond, zijn gelaat
met de handen bedekkend.
Maar als muziek zong die stem: Wij loven U, o
Heer, die waart in den beginne, die nu en eeuwiglijk
zal zijn. Wij prijzen Uw Naam, o Heiland en Heer.
Halleluja, Halleluja, Amen."
Toen klonk een doffe slag en Wolf vernam niets meer.
Hij zette zich eindelijk weer op zijn steen en in
gedachten volgde hij haar door de donkere gang
naar de groote arena, waar de opgezweepte, bloeddorstige massa haar met getier ontvangen zou. Daar
zou zij neerknielen en de deuren van de kooien
zouden opengaan. Langzaam zou de panter naar
buiten sluipen en met korte sprongen zouden de
tijgers uit hun verblijf te voorschijn komen en dan
Dan," zong het in zijn ziel, zal zij verlost zijn
van angst en pijn en smaad en bedrog en zij zal
waarachtig bevrijd zijn, anders, maar ook heerlijker
dan de bevrijding, die hij had gehoopt voor haar te
bewerken
"

Via triumphalis

187

Met een ruk vloog de deur open. Twee soldaten


stonden op den drempel. Het was dus zoo ver!
Ga mee," gebood een hunner kort.
Wolf stond op en volgde hen door de lange gang.
Nu kon hij de geluiden uit de arena vernemen, die
in zijn onderaardsch verblijf niet tot hem waren
doorgedrongen. Het klonk als een verwijderd gerommel van den donder en als golfgebruis. En dat
golfgeruisch zwol aan tot een geloei als van een
woedenden orkaan en als het strijdrumoer bij
Eboracum. Dat was de stem van de massa, van den
bloedgierigen troep.
Maar die korte donderslagen ? Hoor, daar klonken
ze weer.
Ineens begreep hij. Dat was de leeuw, die victorie
brulde. Neen, dat was de leeuw, die zich slechts te
goed deed aan een lichaam. De victorie was aan een
ander, aan de verslagene, aan de gedoode.
Wacht hier!" snauwde een der mannen hem toe.
Hij bleef staan en luisterde. Het gebrul stierf weg.
Zeker werd de leeuw nu verwijderd. Ook de menigte
was tot rust gekomen. Die bereidde zich voor op
een nog schooner schouwspel.
Daar naderde de aedilus.
,/t Is uw tijd," snauwde hij.
Gij bedoelt, het is Gods tijd, nietwaar leugenaar?"

188

Via triumphalis

Scheld niet. Ben je nu ook al een Christen geworden, ellendige dwaas?"


Ja, dat ben ik. En gij een woordbreker, is het niet?"
Wat bedoelt ge?"
Wie stierf daar zooeven?"
Lucretia."
En hadt gij mij niet haar vrijheid beloofd?"
Tegenover den moordenaar van Valerius Pansa
behoef ik mijn woord niet te houden."
Ik hield het wel tegenover hem, die de moordenaar
van Vespasianus wilde zijn
Ga weg. 't Is uw tijd."
Wolf keek hem lang en doordringend aan. Toen
zei hij zacht: Terentius, ik wil niet met bitterheid in
mijn hart sterven. Ik vergeef u, en ik weet, dat Lucretia
u ook vergeven heeft. Geef me uw hand."
Sprakeloos zag de ander naar de toegestoken hand
en greep die werktuiglijk.
Toen vervolgd Wolf: Terentius, Jezus Christus
is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is."
Bedoelt ge mij?" stamelde de aedilus.
Ja, u."
De groote sterke man wankelde en met de beide
handen voor het aangezicht, strompelde hij alleen
terug, de lange, donkere gang in.

Via triumphalis

189

Maar Wolf wenkte de beide soldaten en gebood


hun hun plicht te doen.
Weer stond hij in de poort van de arena. En eensklaps, alsof alle demonen losgebroken waren, klonken
de kreten en scheldwoorden, het gehuil en het gejoel
van de menigte hem in de ooren. Wolf glimlachte
rustig en dat vergrootte de verbittering.
Moordenaar 1 Moordenaarl Verrader! Bedrieger 1"
Steenen en stukken hout suisden door de lucht,
vrouwen, die vooraanzaten, spuwden in zijn richting
en overal waren vuisten dreigend gebald.
Wolf zag op naar den keizer. Deze draaide het
hoofd om en dat deden ook zijn zoons. Zij wilden den
groet van den verachtelijken sluipmoordenaar niet
ontvangen.
Maar toch bleef Wolf staan voor de tribune
en bracht hij den gladiatorengroet, juist als de
eerste maal, toen de keizer hem welgevallig had
toegeknikt.
In de loge zat hetzelfde publiek als dien morgen.
Slechts twee ontbraken. Valerius Pansa en Cerealis!
Maar de anderen zag hij wel, de jonge Tiberius en
Octavia Sabina en Crescens en ja, daar was ook de
oude Antonius Sallustrus. Was die dan toch gekomen?
En zou dan Livia bij hem zijn?
Haastig speurde hij de rijen af, zonder er aan te

190

Via triumphalis

denken zijn oogen neer te slaan voor die dreigende


gezichten en die gebalde vuisten.
Neen, Livia was er niet. Waar zou zij zijn ? Nu was
Sallustrus er toch, nu behoefde ze om hem dus niet
thuis gebleven te zijn, gelijk Octavia had vermoed.
Zou zij
Neen, hij begreep het niet en ineens stak
hem als een vlijmende pijn door de ziel de zekerheid,
dat er een bijzondere reden voor haar afwezigheid
moest zijn. Was zij uit medelijden weggebleven? Of
uit berouw? Of uit
uit liefde, zoodat zij hem
niet kon zien sterven?
Maar
maar moest hij dan sterven? Had de
aedilus niet gezegd, dat hem vier en twintig pijlen
gegeven zouden worden, om zich te verweren tegen
twintig dieren? O, het zou een bittere kamp worden,
harder dan hij ooit had gevoerd, maar indien het
hem gelukte
Ja, wat dan nog? Hij wist het niet.
Terentius wist het immers zelf niet. Misschien, dat
hij
Neen, hem vrij laten, zou men niet. Maar
wellicht zouden hem nog een of twee dagen te leven
geschonken worden. Dan zou Eginhart misschien nog
geroepen kunnen worden. En dan zou hij Livia licht
nog eenmaal kunnen zien.
Vooruit, naar den paal."
Midden in de arena was een paal opgericht. Daarheen brachten de twee soldaten hem. Hij liet zich

Via triumphalis

191

gewillig met den rug daartegen plaatsen en zich de


beenen er aan vast snoeren. De armen en het bovenlijf lieten zij vrij, om hem niet te beletten straks te
schieten. Nu naderde een slaaf met zijn boog en een
bundel pijlen.
Het werd doodstil in de arena. De mannen, die
hem gebonden hadden, verwijderden zich snel en nu
stond hij daar alleen, rechtop, het hoofd omhoog geheven.
Daar kwam de dood, dien hij keeren moest, tegenhouden moest, om . . . . Livia 1
Ratelend ging een valdeur open. Onder de loge
van den keizer werd een donkere opening zichtbaar
en in dat duister gloeiden twee paar oogen. Toen
sprong een hyena naar buiten.
Wolf had zijn boog gegrepen en met een pijl op
de pees wachtte hij het dier af. Maar het was blijven
staan, draaide zich daarna langzaam om en verdween
weer in zijn hok.
Een woest spektakel brak los. De leeuw, de
latuw," werd geschreeuwd, niet zulke dwaasheden,
de leeuw." En terwijl het geschreeuw der menigte
nog voortduurde, ging een tweede deur open. Nu
verscheen een panter, die even bleef staan, knipperend
tegen het scherpe licht, maar toen met korte sprongen
aanviel op den gebonden man.

192

Via triumphalis

Het publiek loeide en raasde en maakte allerlei


geluiden, die het dier moesten prikkelen. Maar het
had die aansporing niet noodig, want grimmig blazend
was het tot vlak bij Wolf genaderd. Toen suisde
plots een pijl en in het oog getroffen wentelde het
dier zich op de zijde en bleef roerloos in het stof
liggen.
Meer, meer," schreeuwde het publiek, de leeuw,
de leeuw!"
Doch de leeuw verscheen nog niet, maar wel
naderde onder woest gehuil een wolf. Recht rende
het dier op den gevangene aan, maar voor het lijk
van den panter bleef het een oogenblik staan. Dat
oogenblik werd noodlottig, want weer snorde een
pijl van den boog en stuiptrekkend lag ook dit
monster in het zand.
De woede van het volk zwol tot razernij. De
leeuw, de leeuw!" klonk het nu van alle rangen.
Doch opnieuw werden de toeschouwers teleurgesteld,
want nogmaals rende een wolf de ruimte binnen.
Neen, neen, de leeuw, de leeuw!"
Wolf wachtte rustig ook dezen vijand af. Het
was, of dit dier gezien had welk lot zijn voorgangers
getroffen had. Want plotseling sprong het opzij en
liep in een grooten boog om zijn slachtoffer heen en
trachtte hem van achteren aan te vallen.

Via triumphalis

193

Wolf begreep het gevaar en wendde zich om, voor


zooveel zijn banden hem dat veroorloofden. Doch op
datzelfde oogenblik ging weer een deur open. Een
daverend gebrul deed eensklaps het geschreeuw van
de menigte verstommen. Daar stond de leeuw. Hij
schudde den kop, hij zweepte met den staart woedend
de flanken, sperde nogmaals den muil open, zoodat
zijn geweldig gebit zichtbaar werd en verhief opnieuw zijn machtige stem.
Wolf had zich bliksemsnel omgedraaid en met een
vlugge beweging enkele van de pijlen, die binnen
zijn bereik op den grond gelegd waren, opgeraapt.
Nu dreigde hem van twee kanten gevaar. Instinctief
begreep hij, dat het ondier achter hem van dit oogenblik, dat hij het uit het oog verloren had, gebruik zou
maken om hem te bespringen. Het was hem, of hij
zijn schroeienden adem reeds langs zijn gezicht voelde
gaan, of hij de pooten met de diepe klauwen al naar
hem uitgestrekt zag en met een ruk wierp hij zich
opnieuw om.
Hij had gelijk gehad. Het dier was vlak bij geslopen en maakte zich gereed voor zijn laatsten
sprong. Wijd had het den met bloed beloopen muil
geopend, de scherpe tanden blonken dreigend en de
roode tong ging langzaam heen en weer.
Een oogenblik, toen strekte het de achterpooten,

194

V/a triumphalis

sprong en
viel. Juist in het hart had Wolfs pijl
hem geraakt.
Maar intusschen was de leeuw ook naderbij gekomen. Wolf, die nu ontslagen was van een vijand,
wachtte den volgenden schijnbaar kalm af. Toch
begreep hij, dat hij nu een tegenstander had, gevaarlijker dan een der voorgaande. Deze kon wel
eens sterker blijken, behendiger in zijn bewegingen
en moeilijker te treffen en dan
Een luid brullen was de zekerheid, dat het dan
voorbij zou kunnen zijn. Voorbij Caesar Vespasianus,
voorbij Rome, voorbij Livia.
Gebeurde daar iets in de loge van den keizer? Het
was Wolf, alsof daar een opschudding was ontstaan, alsof mannen haastig heen en weer liepen en
de keizer en velen met hem waren opgesprongen.
Wat mocht dat zijn?
Hij had geen tijd om zich te verwonderen. De
leeuw was opnieuw enkele sprongen vooruit gekomen en stond nu vlak voor zijn slachtoffer. En op
datzelfde oogenblik werden meer deuren opengetrokken en wolven, jakhalzen, panters en hyena's
renden als razenden het strijdperk binnen.
Daartegen was standhouden onmogelijk! Maar als
hij sterven moest, dan zou de leeuw met hem sterven.
Daar flitste de eerste pijl, die het dier in den schouder

Via triumphalis

195

trof. Razend van pijn verhief het zich op de achterpooten. Weer snorde een pijl, die in de zijde bleef
zitten. Maar toen deed het monster zijn sprong. Een
derde pijl, nu in de borst, deed hem de pooten even
intrekken en met een plof neerkomen voor de voeten
van Wolf. Even scheen het dier versuft en luid
huilend en jankend kwamen de andere dieren aangedraafd.
Wolf bukte zich. Een pijl als dolk gebruikend stak
hij den gevallen leeuw drie-, viermaal in het hart,
nog even een kort gerochel. Toen
Een jakhals
was Wolf op den schouder gesprongen. Met een
geweldigen ruk scheurde hij het dier van zich af en
slingerde het tegen den grond. Het bloed gutste
hem uit twee breede wonden langs den arm en hij
voelde zijn kracht wegstroomen. En overal naderden
nu de andere dieren.
Maar wat gebeurde er toch? Gleed daar een man
over de balustrade van de keizersloge en sprong
hij niet in het strijdperk? En volgde er niet nog een
en nog een ? Zag hij niet iemand, die met zijn zwaard
een der wolven den kop spleet en naderden daar
niet een paar slaven? Wat was dat toch? Wat werd
alles rood en wat was dat warme gevoel toch langs
zijn arm ? En dat gehuil en geloei en geschreeuw, wat
beteekende dat? Wat, waarom
?

196

Via triumphalis

Twee lippen roerden zijn voorhoofd aan. Toen


ontwaakte hij weer. Daar lag hij, midden in de arena,
tusschen doode en stervende roofdieren, vlak naast
den paal, waaraan hij gebonden geweest was. Daar
in de verte zag hij den keizer, hij stond rechtop in
zijn loge en wuifde. En zijn beide zoons en de ridders
en de senatoren en de mannen en de vrouwen, ja
het gansche volk was opgestaan en wuifde, wuifde.
En ginds kwam een man moeizaam aanstrompelen,
en die man lachte ook en wuifde.
Dat was Eginhart 1
En een ander man was aan zijn zijde neergeknield
en had zijn hand stevig gegrepen en streelde die,
gelijk een moeder haar ziek kind doet.
Dat was Cerealis.
En aan de andere zijde lag een jonge vrouw op de
knien en haar oogen lachten, zooals alleen de liefde
kan doen lachen en haar mond bewoog zich, maar
bracht geen woorden uit, gelijk het geluk nimmer
woorden vinden kan en haar hoofd boog zich, boog
zich dieper, nog dieper
Toen raakten de lippen van die vrouw stil de zijne
aan
Het was Livia.
Roerloos en met de oogen gesloten lag Wolf in
een van de bijvertrekken van den grooten circus.

Vla triumphalis

197

Aan zijn eene zijde knielde Livia en zag hem onbewegelijk in het lieve gelaat. Hij hield haar hand vast
omkneld en liet de andere hand zegenend rusten op
het hoofd van Eginhart, die aan de linkerzijde van
zijn rustbed op de knien gezonken was. Cerealis en
de arts stonden aan het hoofdeinde, stil en met
gebogen hoofd.
In de deuropening werd geritsel en het geluid van
stemmen vernomen.
Bijna onhoorbaar trad een breedgeschouderd man
in purperen toga het vertrek binnen.
Even scheen Cerealis te schrikken. Toen gleed een
glimlach van begrijpen over zijn gelaat.
De binnengetredene was tot vlak achter Livia genaderd. Toen nam hij den lauwerkrans, die hem op
de slapen lag en zette dien op het hoofd van den
centurio. En even rustig als hij gekomen was, verdween hij weer. Nog even stond hij bij den uitgang
stil en zijn mondhoeken trilden bijna onmerkbaar.
Toen ging hij hoofdschuddend naar buiten.
Wolf sloeg de oogen op en tastte met de eene
hand naar zijn voorhoofd.
Even kwam een blos op zijn gelaat en een glimlach
speelde om zijn lippen.
Dat is een lauwerkrans, nietwaar Cerealis?" vroeg
hij zacht.

198

Via triumphalis

Ja, mijn jongen, dien heeft de keizer je eigenhandig


gegeven."
Zulk een krans dragen alleen overwinnaars, is
het niet?
"
Alleen overwinnaars," bevestigde de veldheer,
maar dat ben je ook."
Meer dan dat," fluisterde hij, en weer gleed een
lach over zijn gelaat.
Even was het stil. Toen begon Wolf weer:
Livia."
Het meisje knikte. Wat is er, liefste?"
Ben ik je liefste?"
Zij antwoordde niet, maar boog het hoofd opnieuw
en beroerde met haar lippen langen tijd zijn mond.
Het aangezicht van Wolf straalde nu van den
wonderen glans van het geluk, toen zij haar gelaat
eindelijk weer ophief.
Cerealis had de hand van Wolf en Livia gegrepen
en die in de zijne ineengelegd. Toen sprak hij met
trillende stem en een traan viel op Wolfs aangezicht:
Kinderen, lieve kinderen. Ik versta, dat Wolf zich
meer dan overwinnaar noemt."
De glans in de oogen van Wolf werd dieper en
zijn gelaat straalde nu als van een engel.
Toch nog meer dan dat, Cerealis, toch nog
meer
"

Vla triumphalis

199

Weer was het stil. Maar opnieuw was het Wolf,


die het zwijgen verbrak.
L i v i a Livia," en zijn stem klonk als een juichtoon, je hebt woord gehouden. Je zoudt mij
wachten
Weet je nog wel, dat je mij zoudt
wachten aan de Via Triumphalis ?
Den weg der
overwinnaars?
Daar ligt hij voor mij, vlak voor
mij
Samen zullen wij dien betreden, want het
is de weg naar ons huis, ons Vaderhuis."
Toen brak zijn stem. Hij was onder den triomfboog doorgegaan.

I N H O U D.
Hoofdst.

B l a d z

l Wolf en Eginhart

. t

II. Publius Marcus

17

III. Rome

4 1

IV. De samenzwering

64

V. In het wijnhuis van Julius Crassus .


VI. In de Arena

IX. Vertwijfeling
X. Via triumphalis

82
9 3

VII. De aanslag
VIII. De Via Appia

H2
.

130
I

5 0

171

mam

También podría gustarte