Está en la página 1de 55

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27

BAKKEN BANNEN BARSTEN BEDERVEN BEDRIEGEN BEGINNEN BEHANGEN BENIJDEN BERGEN BEVELEN BEWEGEN BEZWIJKEN BIDDEN BIEDEN BIJTEN BINDEN BLAZEN BLIJKEN BLIJVEN BLINKEN BRADEN BREKEN BRENGEN BROUWEN BUIGEN DELVEN DENKEN ban barst bederf bedrieg begin behang benijd berg beveel beweeg bezwijk bid bied bijt bind blaas Blijk blijf blink braad breek breng brouw buig delf denk

bakte bande barstte bedrief bedroog begon behangde benijdde borg beval bewoog bezweek bad bood beet bond blies bleek bleef blonk braadde brak bracht brouwde

baktten banden barstten bedrieven bedrogen begonnen behangden benijdden borgen bevalen bewogen bezweken baden boden beten bonden bliezen bleken bleven blonken braadden braken brachten brouwden hebben zijn zijn hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

gebakken gebannen gebarsten bedroven bedrogen begonnen behangen benijd geborgen bevolen bewogen bezweken gebeden geboden gebeten gebonden geblazen gebleken gebleven geblonken gebraden gebroken gebracht gebrouwen gebogen gedolven gedacht

to bake to exile, expel, ban. to crack, split, drop dead, go to hell. to rot, to decay, spoil, go bad. to deceive, to cheat, to trick to start, to begin to wall paper, empapelar to envy to store, te recover to order, to command to move to succumb, to collapse to pray to offer to bite to bind, to tie to blow, to spit to appear, to be evident to stay, to remain, to keep to shine, to gleam to roast, to grill to break to bring to brew to bend to dig up to consider, to think

boog bogen delfde / dolf delfden dacht Pgina dachten 1/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54

DINGEN DOEN DRAGEN DRIJVEN DRINGEN DRINKEN DRUIPEN DUIKEN DWINGEN ETEN FLUITEN GAAN GELDEN GENEZEN GENIETEN GEVEN GIETEN GLIJDEN GLIMMEN GRAVEN GRIJPEN HANGEN HEBBEN HEFFEN HELPEN HETEN HIJSEN

ding doe draag drijf dring drink druip duik dwing eet fluit

dong deed droeg dreef drong dronk droop dook dwong at floot ging

dongen deden droegen dreven drongen dronken dropen doken dwongen aten floten

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

gedongen gedaan gedragen gedreven gedrongen gedronken gedropen gedoken gedwongen gegeten gefloten gegaan

to bargain, compete for, nogotiate to do to wear, to have on, to carry to float, to drift, to manage to push (a coward) to drink, to sip to drip, to mess to dive to force, to enforce to eat to whistle, blow, hum, play flute to go to apply, to be valid, to be in effect to heal, to cure to enjoy to give, to hand over, to deliver to pour, to sprinkle to glide, to slip. Deslizarse to shine, to glitter, to sparkle, to glow to dig out, to expose to grab, to snatch, to capture, to trap, to grip to hang to have to raise, to lift, to levy to help, to assist to be called, to be named to hoist (sails flags), to pull up, raise

geld genees geniet geef giet glijd / glij glim graaf grijp hang heb hef help heet hijs

gold genas genoot gaf goot gleed glom groef greep hing had hief hielp heette hees

golden genazen genoten gaven goten gleden glommen groeven grepen hingen hadden hieven hielpen heetten

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

gegolden genezen genoten gegeven gegoten gegleden geglommen gegraven gegrepen gehangen gehad geheven geholpen geheet gehesen

Pgina 2/55

hesen

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

55 56 57 58 59

HOEVEN HOUDEN HOUWEN JAGEN KIEZEN KIJKEN KLIMMEN KLINKEN KLUIVEN KNIJPEN KOMEN KOPEN KRIJGEN KRIMPEN KRUIPEN KUNNEN KWIJTEN LACHEN LADEN LATEN LEZEN LIEGEN LIGGEN LIJDEN LIJKEN LOPEN MALEN

hoef houd / hou houw jaag kies kijk klim klink kluif knijp kom koop krijg krimp kruip kan kwijt lach laad laat lees lieg lig lijd lijk loop maal

hoefde hield hieuw joeg koos keek klom klonk kloof kneep kwam kocht kreeg kromp kroop kon kweet lachte laadde liet las loog lag leed lijkte liep maalde

hoefden hielden hieuwen joegen kozen keken klommen klonken kloven knepen kwamen kochten kregen krompen kropen konden kweten lachten laadden lieten lazen logen lagen leden lijkten liepen maalden

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

gehoeven gehouden gehouwen gejaagd gekozen gekeken geklommen geklonken gekloven geknepen gekomen gekocht gekregen gekrompen gekropen gekund gekweten gelachen geladen gelaten gelezen gelogen gelegen geleden gelijkt gelopen gemalen

to be necessary to hold, to preserve to hew, to hack, dar el sablazo. to hunt to choose, to elect, to dial to look to climb to sound, to clink, to ring to pick (a bone), to nibble, mordizquear to pinch, to squeeze to come to buy, to purchase to get, to receive to shrink, diminish to crawl, to creep, hormiguear to can to accomplish to laugh to load, to charge to allow, to let to read to tell a lie, mentir to lie (on a bed), to be situated to suffer to seem, to look like, to appear to walk, to run, to trot to grind

60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81

Pgina 3/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

82 83 84 85 86 87 88 89

MELKEN METEN MIJDEN MOETEN MOGEN NEMEN NIJGEN ONTGINNEN ONTLUIKEN PLUIZEN PRIJZEN RADEN RIJDEN RIJGEN RIJTEN RIJZEN ROEPEN RUIKEN SCHEIDEN SCHELDEN SCHENDEN SCHENKEN SCHEPPEN SCHEREN SCHIETEN SCHIJNEN

melk meet mijd moet mag neem nijg ontgin

molk mat meed moest mocht nam neeg ontgon ontlook

molken maten meden moesten mochten namen negen ontgonnen ontloken pluisden /plozen prijsden / prezen raadden reden regen reten rezen riepen roken scheidden scholden schonden schonken schepten / schiepen schoren / scheerden schoten

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

gemolken gemeten gemeden gemoeten gemogen / gemoogd genomen genegen ontgonnen ontloken*

to milk (a cow) to measure to avoid to must, have to to may to take to make a bow to reclaim (land), to clear (forest), to exploit (mine) to open (flower, beauty) to fluff, to give off fluff to praise to guess to drive, to ride to tack, to lace, to thread to tear, to rip to rise to call, to shout to smell, to scent to divorce, to separate to curse, to swear to violate, to damage 1. to donate, 2. to pour to create to shave to shoot to shine, to seem

90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107

pluis prijs raad

pluisde /ploos prijsde / prees raadde reed

hebben hebben hebben

gepluisd /geplozen geprijsd / geprezen geraden gereden

rijg rijt rijs roep scheid sheld shend schenk schep scheer schiet schijn

reeg reet rees riep rook scheidde schold schond schonk schepte / schiep schoor / scheerde schoot

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

geregen gereten gerezen geroepen geroken gescheiden gescholden geschonden geschonken geschept / geschapen geschoren geschoten geschenen

scheen Pgina schenen 4/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136

SCHIJTEN SCHRIJDEN SCHRIJVEN SCHRIKKEN SCHUILEN SCHUIVEN SLAAN SLAPEN SLIJPEN SLIJTEN SLINKEN SLUIPEN SLUITEN SMELTEN SMIJTEN SNIJDEN SNUITEN SNUIVEN SPANNEN SPIJTEN SPINNEN SPLIJTEN SPREKEN SPRINGEN SPRUITEN SPUITEN STAAN STEKEN STELEN

schijt

scheet schreed

scheten

hebben

gescheten geschreden

to shit (fart) to stride to write to be startled to shelter to shove to hit to sleep to sharpen, to polish to wear out, to sell to shrink, to decrease in number to sneak, to slink to close, to shut to melt to throw, to fling to cut to snout, to blow (nose) to sniff, to snort to strain, to bend (a bow) to regret to twist to split, to cleave to speak to jump, to spring to sprout, to grow out to spout, to squirt to stand to stab, to prick, to sting to steal

schrijf schuil schuif sla slaap slijp slijt slink sluip sluit smelt smijt snijd / snij snuit snuif span spijt spin splijt spreek spring spruit spuit sta steek steel

schreef schrok schuilde / school schoof sloeg sliep sleep sleet slonk sloop sloot smolt smeet sneed snoot snoof spande speet spon spleet sprak sprong sproot spoot stond stak stal

schreven schrokken schuilden / scholen schoven sloegen sliepen slepen sleten slonken slopen sloten smolten smeten sneden snoten snoven spanden speten sponnen spleten spraken sprongen sproten spoten stonden staken

hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

geschreven geschrokken* geschuild / gescholen geschoven geslagen geslapen geslepen gesleten geslonken geslopen gesloten gesmolten gesmeten gesneden gesnoten gesnoven gespannen gespeten gesponnen gespleten gesproken gesprongen gesproten gespoten gestaan gestoken gestolen

Pgina stalen 5/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

137 138 139 140 141 142 143

STERVEN STIJGEN STIJVEN STINKEN STOTEN STRIJDEN STRIJKEN STUIVEN TREDEN TREFFEN TREKKEN VALLEN VANGEN VAREN VECHTEN VERBERGEN VERDRIETEN VERDWIJNEN VERGETEN VERLIEZEN VERMIJDEN VERSLINDEN VINDEN VLECHTEN VLIEGEN VOORTSPRUITEN VOUWEN

sterf stijg stijf stink stoot

stierf steeg steef stonk stootte streed streek stoof trad trof trok viel ving voer vocht verborg verdroot verdween vergat verloor vermeed verslond vond vlocht vloog sproot voort vouwde

stierven stegen steven stonken stootten streden streken stoven traden troffen trokken vielen vingen voeren vochten verborgen verdroten verdwenen vergaten verloren vermeden verslonden vonden vlochten vlogen sproten voort vouwden

zijn zijn hebben hebben hebben

gestorven gestegen gesteven gestonken gestoten gestreden gestreken gestoven getreden getroffen getrokken gevallen gevangen gevaren gevochten verborgen verdroten verdwenen vergeten verloren vermeden verslonden gevonden gevlochten gevlogen voortgesprote n gevouwen

to die to rise to starch to stink to push, to bump to battle, to fight to iron (clothes), to strike (flag), to smooth (hair) to cause dust, to whirl, to dash forward to tread to hit (goal), to strike to pull, to draw, to travel to fall to catch to fare, to sail to fight to hide to grieve to disappear to forget to lose to avoid to devour to find to plait, to braid to fly to result to fold

strijk stuif treed tref trek val vang vaar vecht verberg verdriet verdwijn vergeet verlies vermijd verslind vind vlecht vlieg spruit voort vouw

hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163

Pgina 6/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176

VRAGEN VRETEN VRIEZEN VRIJEN WAAIEN WASSEN WEGEN WERPEN WERVEN WETEN WEVEN WIJKEN WIJTEN WIJZEN WILLEN WINDEN WINNEN WORDEN WREKEN WRIJVEN WRINGEN ZEGGEN ZENDEN ZIEN ZIJN ZINGEN ZINKEN

vraag vreet vries vrij waai was weeg werp werf weet weef wijk wijt wijs wil wind win word wreek wrijf wring zeg zend zie ben zing zink

vroeg vrat vroor vree / vrijde waaide / woei waste woog wierp wierf wist weefde week weet wees wilde / wou wond won werd wreekte wreef wrong zei / zegde zond zag was zong zonk

vroegen vraten vroren vreen / vrijden waaiden wasten wogen wierpen wierven wisten weefden weken weten wezen wilden / wouden wonden wonnen werden wreekten wreven wrongen zeien / zegden zonden zagen waren zongen Pginazonken 7/55

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben

gevraagd gevreten gevroren gevreen / gevrijd gewaaid gewassen gewogen geworpen geworven geweten geweven geweken geweten gewezen gewild gewonden gewonnen geworden gewroken gewreven gewrongen gezegd gezonden gezien geweest gezongen gezonken

to ask to eat, to devour to freeze to make love to blow to wash to weigh to give birth to recruit to know to weave to give way to blame (something) on to point out, to indicate, define, show, point to want to wind to win to become revenge to rub to wring to say to send to see to be to sing to sink

177

178 179 180 181 182 183 184 185 186

187 188 189 190

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

191 192 193 194 195 196 197 198 199 200

ZINNEN ZITTEN ZOEKEN ZUIGEN ZUIPEN ZULLEN ZWELGEN ZWELLEN ZWEMMEN ZWEREN ZWERVEN ZWIJGEN

zin zit zoek zuig zuip zwelg zwel zwem zweer zwerf zwijg

zon zat zocht zoog zoop zou zwolg zwol zwom zwoor / zwoer / zweerde zwierf zweeg

zonnen zaten zochten zogen zopen zwolgen zwollen zwommen zworen / zwoeren / zweerden zwierven zwegen

hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben

gezonnen gezeten gezocht gezogen gezopen ---gezwolgen

to brood to sit to seek, to search to suck to booze to shall, to will to revel, to dwell (in selfpity) to swell

gezwollen gezwommen to swim gezworen gezworven gezwegen

1. to swear (oath) 2. to ulcerate to wander, to ramble to be silent

201 202

Pgina 8/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222

aanbevelen aanbidden aanbieden aandoen aandrijven aangaan aangeven aanhebben aanhouden aankijken aankomen aannemen aanprijzen aanraden aansluiten aansnijden aanspreken aansteken aantrekken aanvallen aanvangen

beveel aan aanbid bied aan doe aan drijf aan ga aan geef aan heb aan houd aan kijk aan kom aan neem aan prijs aan raad aan sluit aan snijd aan spreek aan steek aan trek aan val aan vang aan

beval aan aanbad bood aan deed aan dreef aan ging aan gaf aan had aan hield aan keek aan kwam aan nam aan prees aan raadde aan sloot aan sneed aan sprak aan stak aan trok aan viel aan ving aan vroeg / vraagde aan wees aan zag aan

bevalen aan aanbaden boden aan deden aan dreven aan gingen aan gaven aan hadden aan hielden aan keken aan kwamen aan namen aan prezen aan raadden aan sloten aan sneden aan spraken aan staken aan trokken aan vielen aan vingen aan vroegen / vraagden aan wezen aan zagen aan

hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

aanbevolen aanbeden

recommend worship

aangeboden offer, present aangedaan


dress, put on

aangedreven propel aangegaan aangegeven aangehad


concern indicate, declare, give, hand, pass wear

aangehouden insist, persist, urge, press aangekeken


look at, view, glance at

aangekomen arrive aangenomen accept, take, accept a gift aangeprezen recommend, advise aangeraden advise, recommend aangesloten
connect, join up, include, add, unite

aangesneden broach, raise, bring up aangesproken


adress, appeal to the sentiment

aangestoken infect, poison, contaminate aangetrokken dress, put on, tighten aangevallen aangevangen
attack, assault, violate, storm begin, comence, start, take on, set up apply, request, applying for something

223

224 225 226

aanvragen aanwijzen aanzien

vraag aan wijs aan zie aan

hebben hebben hebben

aangevraagd

aangewezen point out, designate aangezien


the reputation, the rank, the distinction

Pgina 9/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

227 228 229 230 231 232 233

achterblijven achteruitrijden afblijven afbreken afdingen afdragen afdwingen afgaan afhangen van afkijken afkomen aflopen afnemen afraden afsluiten afsnijden aftrekken afvragen afwijken afwijzen afzeggen bedelven bedenken

blijf achter rijd achteruit blijf af breek af ding af draag af dwing af ga af hang af kijk af kom af loop af neem af raad af sluit af snijd af / snij af trek af vraag af wijk af wijs af zeg af

bleef achter reed achteruit bleef af brak af dong af droeg af dwong af ging af hing af keek af kwam af liep af nam af raadde af sloot af sneed af trok af vroeg / vraagde af week af wees af zei / zegde af

bleven achter reden achteruit bleven af braken af dongen af droegen af dwongen af gingen af hingen af keken af kwamen af liepen af namen af raadden af sloten af sneden af trokken af vroegen / vraagden af weken af wezen af zeien / zegden af bedachten

zijn hebben zijn hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben zijn zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben

achtergebleven stay behind achteruitgered reverse en afgebleven keep off afgebroken


hamper, impide, obstruct

afgedongen bargain, haggle afgedragen the wearing out afgedwongen extort, enforce afgegaan afgehangen afgekeken afgekomen afgelopen afgenomen afgeraden afgesloten afgesneden afgetrokken afgevraagd afgweken afgewezen afgezegd
fail, go wrong, meet with desaster, flop, fall flat, lose one's face depend on, hang, drap crib get finished end, expire, incline, slope, slant decrease, take away, decline, waining, regress dissuade from, advise against cut off, close, lock up, lock cut, sting, reap deduct, subtract wonder, doubt deviate, differ from deviate, refuse, decline, reject, turn down cancel bury think over, think out, consider, regard

234

235 236 237 238

239

240 241 242 243 244 245

246

247 248 249

bedenk

bedacht

Pgina 10/55

hebben

bedacht

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

250 251

bedragen beetnemen begaan begeven begraven begrijpen behelpen bekijken beklimmen belijden beschrijven besluiten

bedraag neem beet bega begeef begraaf begrijp behelp bekijk beklim belijd beschrijf besluit

bedroeg nam beet beging begaf begroef begreep behielp bekeek beklom beleed beschreef besloot

bedroegen namen beet begingen begaven begroeven begrepen behielpen bekeken beklommen beleden beschreven besloten

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

bedragen beetgenomen begaan begeven begraven begrepen beholpen bekeken beklommen beleden beschreven besloten

amount to to fool, pull someones leg, to kid around commit, perpetrate (per ongeluk doen) mingle, break down, give way, go to pieces bury, dead and gone understand, see, take make do with, make ends meet regard, view, see, notice, perceive, become aware of ascend, climb, mount, climb up confess, profess, be religous describe, sketch, outline decide, terminate, come to an end, bring to a close, finish, stop, end, wind up discuss, review, speak about, talk it over, comment, talk about consist of, exist mount combat, dispute, challenge, contest, question enter, set foot on concern, affect, touch, regard cloud over, become overcast, darken please, suit sail, navigate

252

253 254 255 256

257

258 259 260

261

262

bespreken bestaan (uit) bestijgen bestrijden betreden betreffen betrekken bevallen bevaren

bespreek besta bestijg bestrijd betreed betref betrek beval bevaar

besprak bestond besteeg bestreed betrad betrof betrok beviel bevoer

bespraken bestonde bestegen bestreden betraden betroffen betroken bevielen

hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben zijn hebben

besproken bestaan bestegen bestreden betreden betroffen betrokken bevallen bevaren

263 264 265 266 267 268 269 270

Pgina 11/55

bevoeren

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

271 272 273 274 275 276 277 278 279

bevinden (zich-) bevriezen bewijzen bezighouden (zichmet) bezitten bezoeken bijeenbrengen bijeenkomen bijhouden bijsluiten bijstaan binnengaan binnenkomen binnenvallen deelnemen dichtslaan doorbrengen doordringen

bevind bevries bewijs houd bezig / hou bezig bezit bezoek breng bijeen kom bijeen houd bij sluit bij sta bij ga binnen kom binnen val binnen neem deel sla dicht breng door dring door

bevond bevroor bewees hield bezig bezat bezocht

bevonden bevroren bewezen hielden bezig bezaten bezochten

hebben hebben hebben

bevonden bevroren bewezen

be, find myself freeze prove, demostrate, justify, verify

hebben beziggehouden attend to, keep busy hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben zijn zijn
possess, own, have call on, visit, drop by, drop bezocht in assemble, bring together, bijeengebracht unite, join gather, assemble, come bijeengekomen together, meet keep up with, keep pace bijgehouden with enclose, envelope, bijgesloten encapsulate, wrap up, cover, surround

bezeten

bracht bijeen brachten bijen kwam bijeen hield bij sloot bij stond bij ging binnen kwam binnen viel binnen nam deel sloeg dicht bracht door drong door kwamen bijeen hielden bij sloten bij stonden bij gingen binnen kwamen binnen vielen binnen namen deel sloegen dicht brachten door drongen door

280

281

bijgestaan

assist, aid, help, be helful, back up, second

282

binnengegaan enter, go in binnengekome enter, get in, come in, go into, go inside, go in n

283

284 285 286 287 288

hebben binnengevallen invade, barge in hebben hebben hebben hebben deelgenomen


participate, take part, join in, co-operate

dichtgeslagen slam doorgebracht spend, pass doorgedronge penetrate, reach, get through n doorgegaan
continue, go on, carry on, go ahead, proceed, persist, hold on, keep up /on

289

doorgaan doorgeven doorlopen

ga door geef door loop door

ging door gaf door liep door

gingen door geven door

zijn hebben zijn

290 291

doorgegeven pass on, blab, tell, feed doorgelopen go on

Pgina 12/55

liepen door

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

292

doorslaan doorstaan doortrekken doorzoeken eruitzien ervaren fijnmalen flauwvallen gaandoor gadeslaan gedragen (zich-)

sla door doorsta doortrek zoek door zie eruit ervaar maal fijn val flauw

sloeg door doorstond doortrok zocht door zag eruit ervoer maalde fijn viel flauw

sloegen door doorstonden doortrokken zochten door zagen eruit ervoeren maalden fijn vielen flauw

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

doorgeslagen blurt out, let slip out, blab doorstaan


bear, endure, sustain, stand

293 294 295 296 297 298 299 300 301 302

doortrokken flush, flush out doorgezocht eruitgezien ervaren fingemalen flauwgevallen


experienced grind faint, conk out, swoon, have a fainting fit paas trough search, go through, ransack, rummage

sla gade gedraag

sloeg gade gedroeg

sloegen gade gedroegen

hebben hebben

gedageslagen watch, observe gedragen


act, behave mind (used with "om"), give, hand over, offer, deliver up, present with, hand over

303

geven (-om)

geef

gaf

gaven

hebben

gegeven

304

goedvinden heengaan herroepen herzien houden (-van) houtsnijden inbreken indenken (zich-) ingaan

vind goed ga heen herroep herzie houd / hou (van)

vond goed ging heen herriep herzag hield (van)

vonden goed gingen heen herriepen herzagen hielden (van)

hebben zijn hebben hebben hebben

goedgevonden authorise
depart from, leave,

305 306 307

heengegaan abandon, withdraw, herroepen herzien gehouden (van)


secede from, retire call, revoke revise, review, alter, amend love, like, care for (used with "van), if not it means to hold, to preserve carve

308

309 310 311 312

breek in denk in ga in

brak in dacht in ging in

braken in dachten in gingen in

hebben hebben zijn

ingebroken burgle, break in, rob ingedachten imagine ingegaan


take effect, enter, get in

Pgina 13/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

313

ingrijpen inhouden innemen inschenken inschrijven (zich-) insluiten inspuiten invallen inwinnen inzien kiezen lesgeven liefhebben lijden meebrengen meedoen meegaan

grijp in houd in / hou in neem in schenk in schrijf in sluit in spuit in val in win in zie in kies geef les heb lief lijd breng mee doe mee ga mee

greep in hield in nam in schonk in schreef in sloot in spoot in viel in won in zag in koos gaf les had lief leed bracht mee deed mee ging mee

grepen in hielden in namen in schonken in schreven in sloten in spoten in vielen in wonnen in zagen in kozen gaven les hadden lief leden brachten mee dede mee gingen mee

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn

ingegrepen ingehouden ingenomen

intervene, serve oneself, take, dive in fall to contain, imply,restrain, include

314

315 316 317

take up, take medication, swallow ingeschonken pour

ingeschreven ingesloten ingespoten ingevallen

enter, book, register, enroll, enlist, subscribe shut in, encircle, include, enclose, surround, besiege inject substitue, deputize

318 319 320 321

ingewonnen inquire, the gathering ingezien gekozen lesgegeven liefgehad geleden


realize, contain, grasp, get to know, hold choose, pick, elect, dial teach, instruct love, adore, be fond of suffer

322

323 324 325 326 327 328

meegebracht bring along, bring, carry meegedaan meegegaan


participate, take part, join in, co-operate accompany, conduct, come along with, escort, chaperon, walk along take away, take along,

329

330

meenemen meevallen misdragen (zich-)

neem mee val mee misdraag

nam mee viel mee misdroeg

namen mee vielen mee misdroegen

hebben hebben hebben

meegenomen collect, pick up, take, fetch,


come round for

331 332

meegevallen turn out better than misdragen misbehave, violate

Pgina 14/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

333 334

mislopen misverstaan nadenken najagen nakijken nalaten navragen nazenden neerlaten neerslaan ombrengen omgaan met omgeven

loop mis versta mis denk na jaag na kijk na laat na vraag na zend na laat neer sla neer breng om ga om omgeef

liep mis verstond mis dacht na joeg na keek na liet na vroeg / vraagde na zond na liet neer sloeg neer bracht om ging om omgaf

liepen mis verstonden mis dachten na joegen na keken na lieten na vroegen / vraagden na zonden na lieten neer sloegen neer brachten om gingen om omgaven

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben

misgelopen misverstaan nagedacht nagejaagd nagekeken nagelaten nagevraagd

miss, overlook misunderstand think, consider, ponder, wonder, reflect chase, pursue, persecute, strive after, aim for, haunt look after, look around fail, leave behind query, inquire, ask

335

336

337 338 339 340 341 342 343

nagezonden forward on neergelaten lower neergeslagen knock down, floor omgebracht omgegaan omgeven
murder, finish off, kill associate with, mix with, hang around with, have contact with surround, circle, enfold, envelope die, fall, pass away, perish, succumb, be killed, depart this earth, be killed in action, depart this life bribe, corrupt define, describe, sketch, outline interrupt, hamper, impede, obstruct, stonewall, hinder accommodate, house,

344

345

346

omkomen

kom om

kwam om

kwamen om

zijn

omgekomen

347 348

omkopen omschrijven onderbreken onderbrengen onderduiken

koop om omshrijf onderbreek breng onder duik onder

kocht om omschreef onderbrak bracht onder dook onder

kochten om omschreven onderbraken brachten onder doken onder

hebben hebben hebben hebben zijn

omgekocht omschreven onderbroken

349

350

ondergebracht shelter, lodge, take in to


the house

351

Pgina 15/55

ondergedonke go into hiding n

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

352 353 354 355 356

ondergaan onderhouden ondernemen onderscheiden ondervinden ondervragen

ga onder onderhoud / onderhou onderneem onderscheid ondervind vraag onder

ging onder onderhield ondernam ondersheidde ondervond vroeg / vraagde onder onderwierp onderwees onderzocht ontbond ontbrak ontging onthief onthield ontnam ontlsoeg ontstond

gingen onder onderhielden ondernamen

zijn hebben hebben

onderscheidde hebben n ondervonden vroegen / vraagden onder onderwierpen onderwezen onderzochten ontbonden ontbraken ontgingen onthieven onthielden ontnamen ontsloegen ontstonden hebben hebben

suffer, undergo, sink, perish, set entertain, take care of, onderhouden provided for undertake, start, take upon ondernomen oneself distinguish from each onderscheiden other, discern

ondergegaan

ondervonden experience, encounter, feel ondervraagd


interrogate, question, interpellate, subsidie, grant subject, the topics, the themes

357

358 359 360

onderwerpen onderwijzen onderzoeken ontbinden ontbreken ontgaan ontheffen onthouden ontnemen ontslaan ontstaan

onderwerp onderwijs onderzoek ontbind ontbreek ontga onthef onthoud / onthou ontneem ontsla ontsta

hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben zijn

onderworpen

onderwezen teach, studying onderzocht ontbonden ontbroken ontgaan ontheven onthouden ontnomen ontslagen ontstaan
enquire, investigate, examine, explore, research dissolve, melt away lack, be missing, be absent, be lacking escape, slip ones mind exempt, relieve someone of an obligation remember, deny, record deprive of, the deprivation dismiss, fire, discharge arise, originate, come into existance, come into being become septic, light, ignite, set fire, kindle, inflame, make burning receive, entertain

361 362 363

364

365 366 367

368

369

ontsteken ontvangen

ontsteek ontvang

ontstak ontving

ontstaken ontvingen

hebben hebben

ontsteek ontvangen

370

Pgina 16/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

371 372 373 374

ontwerpen ontwijken ontzeggen opbergen

ontwerp ontwijk ontzeg berg op

ontwierp ontweek ontzegde borg op

ontwierpen ontweken ontzegden borgen op

hebben hebben hebben hebben

ontworpen ontweken ontzegd opgeborgen

design avoid, evade deny put away, store, archivate, file, document, organize inflate, blow up, overdo, exaggerate, blow out of proportions aggravate, burden rise, ascend, go up, climb declare, give up hope

375

opblazen opdragen opgaan opgeven ophangen opheffen ophouden opkijken

blaas op draag op ga po geef op hang op hef op houd op / hou op kijk op

blies op droeg op ging op gaf op hing op hief op hield op keek op

bliezen op droegen op gingen op gaven op hingen op hieven op hielden op keken op

hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben

opgeblazen opgedragen opgegaan opgegeven

376 377 378 379 380 381

opgehangen hang on, suspend from opgeheven


raise, lift, heave, lift up discontinue-

opgehouden cease, desist from opgekeken


be astonished, be surprised, be amazed arise, occure, show up, attend, observe, witness, be present at contract, catch, get, receive record arise summon, call up

382

383

opkomen oplopen opnemen oprijzen oproepen opschieten opschrijven opslaan opsluiten opstaan

kom op loop op neem op rijs op roep op schiet op schrijf op sla op sluit op sta op

kwam op liep op nam op rees op riep op schoot op schreef op sloeg op sloot op stond op

kwamen op liepen op namen op rezen op riepen op schoten op schreven op sloegen op sloten op stonden op

zijn zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn

opgekomen opgelopen opgenomen opgerezen opgeroepen

384 385 386 387 388 389

opgeschoten hurry, sprout


write down, register, book,

opgeschreven inscribe, note down, list, opgeslagen opgesloten opgestaan


enter into store, stock, secure, put up, lay up lock up, fasten, corner get up, rise

390 391 392

Pgina 17/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

393

opstijgen

stijg op

steeg op

stegen op

zijn

opgestegen

ascend, take off, increase, flare up, climb, bristle, fly up, rise to the surface, become higher, be on the upgrade, get away

394 395

optreden optrekken

treed op trek op

trad op trok op

traden op trokken op

hebben hebben

appear, act, operate, proceed, work have contact, hang around opgetrokken with

opgetreden

396

opvallen

val op

viel op

vielen op

zijn

opgevallen

attract attention, stick out, stand out, protrude, be conspicuous, show off, prance, leap out, jut out rise, take off, ascend, fly up, become higher fold up, fold in arouse, excite, stir up, stimulate the reference be left on the shelf, stay alone assign

397 398 399 400 401 402 403 404

opvliegen opvouwen opwinden opzoeken overblijven overdragen overdrijven overgegaan overgeven overlaten overlijden overschrijven overslaan oversteken overtreden overtreffen

vlieg op vouw op wind op zoek op blijf over draag over drijf over ga over geef over laat over overlijd schrijf over sla over steek over overtreed overtref

vloog op vouwde op wond op zocht op bleef over droeg over dreef over ging over gaf over liet over overleed schreef over sloeg over stak over overtrad overtrof

vlogen op vouwden op wonden op zochten op bleven over droegen over dreven over gingen over gaven over lieten over overleden schreven over sloegen over staken over overtraden overtroffen

hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben zijn hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben

opgevlogen opgevouwen opgewonden opgezocht overgebleven

overgedragen overgedreven over-act, charge overgegaan move over

405

406 407 408 409 410 411 412

give, hand over, delate, extend, pass, give to, offer, overgegeven present with, hand, deliver up overgelaten leave

overleden

die, pass away, expire

overgeschreve transfer, deposit, remit, send n overgeslagen skip, pass over, miss out overgestoken cross over, traverse overtreden offend, break in overtroffen
outdo, exceed

Pgina 18/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

413 414 415 416

overwegen overwinnen paardrijden plaatsvinden rondtrekken rondzwerven samenbinden samenbrengen samenvallen samenzweren tegenhouden tegenkomen tegenspreken tegenvallen tegenwerpen terugkomen toegeven toelaten

weeg over overwin rijd paar vind plaats trek rond zwerf rond bind samen breng samen val samen

woog over overwon reed paard vond plaats trok rond zwierf rond

wogen over overwonnen reden paard vonden plaats trokken rond zwierven rond

hebben zijn hebben hebben hebben hebben

overgewogen consider, think over overwonnen


conquer, overcome, win, win over, master

paardgereden ride (hose back) plaatsgevonde take place, the happening n rondegetrokke tramp, tour, migrate, travel around, wander about n rondegezworv wander, roam en samengebonde bundle, bind, bind together, tie together,tie n
combine, assemble, unite, bring together, join

417

418

419

bond samen bonden samen hebben bracht samen viel samen brachten samen vielen samen

420

hebben samengebracht hebben

421 422 423

ssamengevalle coincide, converge, correspond n


conspire stop, bring to a halt, stem, tegengehoude put to a stop, bring to a n standstill

houd / hou tegen kom tegen spreek tegen val tegen werp tegen kom terug geef toe laat toe

hield tegen kwam tegen sprak tegen viel tegen wierp tegen kwam terug gaf toe liet toe

hielden tegen kwamen tegen spraken tegen vielen tegen wierpen tegen kwamen terug gaven toe lieten toe

hebben zijn hebben hebben hebben zijn hebben hebben

424

tegengekomen

come across, meet, run into, find, discover, learn

425

tegengesproke contradict, protest, refute, remonstrate, rebut, object n tegengevallen


be disappointing, frustrate, disillusion, let down

426

427 428

tegengeworpe object, raise objections n teruggekomen toegegeven toegelaten


return, backtrack, backpedal admit, acknowledge, give in, indulge, yield, admit the truth admit, let in

429 430

Pgina 19/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

increase , rise, grow,


431

toenemen toeschrijven aan toeslaan toestaan

neem toe shrijf toe sla toe sta toe

nam toe schreef toe sloeg toe stond toe

namen toe schreven toe sloegen toe stonden toe

hebben hebben hebben hebben

toegenomen expand, arise, ascent,


extend

432 433

toegeschreven assign to, ascribe, attribute toegeslagen toegestaan


strike allow, permit, concede, grant, tolerate, authorize, submit to assign, allocate, confer, allot, bestow on, give effect

434

435

toewijzen tweegbrengen uitblinken uitdoen uitgaan uitgeven uitglijden uitkiezen uitkijken uitkomen uitladen uitroepen uitscheiden uitschelden uitsluiten

wijs toe

wees toe

wezen toe

hebben

toegewezen

436 437 438 439

blink uit doe uit ga uit geef uit glijd / glij uit kies uit kijk uit kom uit laad uit roep uit scheid uit scheld uit sluit uit

blonk uit deed uit ging uit gaf uit gleed uit koos uit keek uit kwam uit laadde uit riep uit scheidde uit schold uit sloot uit

blonken uit deden uit gingen uit gaven uit gleden uit kozen uit keken uit kwamen uit laadden uit riepen uit scheidden uit scholden uit sloten uit

hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben

uitgeblonken outshine uitgedaan turn out, swithc off uitgegaan uitgegeven uitgegleden uitgekozen uitgekeken uitgekomen uitgeladen uitgeroepen uitgescheid
going out, feast, revel spend, publish, issue, release, launch, start slip select, choose, sort out, pick out, prefer, pick, single out watch out, look out, watch for come out, come true, become known unload exclaim, shout, roar, scream, yell, cry out quit, give up, stop, cease, abandon

440 441 442

443 444 445 446

447

448

uitgescholden call someone names uitgesloten


exclude, rule out, alienate, except, shut out, except from

449

Pgina 20/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

450 451 452

uitspreken uitstaan uitsteken

spreek uit sta uit steek uit

sprak uit stond uit stak uit

spraken uit stonden uit staken uit

hebben hebben hebben

uitgesproken uitgestaan uitgestoken

pronounce, talk out, finish, talk over, have out

the sticking out, the bulging, the protruding exact, pull out, get undone, unpick

453

uittrekken uitvinden uitwijzen uitzenden uitzien uitzoeken uitzuigen vastbinden vasthouden (zich-) verbieden verbinden verblijven verdenken verdragen

trek uit vind uit wijs uit zend uit zie uit zoek uit zuig uit bind vast houd vast / hoe vast verbied verbind verblijf verdenk verdraag

trok uit vond uit wees uit zond uit zag uit zocht uit zoog uit bond vast hield vast verbood verbond verbleef verdacht verdroeg

troken uit vonden uit wezen uit zonden uit zagen uit zochten uit zogen uit bonden vast hielden vast verboden verbonden verbleven verdachten verdroegen

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben

uitgetrokken

454 455 456 457 458

uitgevonden invent uitgewezen uitgezonden uitgezien uitgezocht uitgezogen vastgebonden vastgehouden verboden verbonden verbleven verdacht verdragen
expel, banish broadcast, transmit, emit, send out look foward to choose, select, sort out, pick out, prefer, pick, single out bleed, ransack, strip bare, gut, empty tie, bind, bind fast, pinion, fasten, tie up, bind up, join the holding, the preserving, hold, preserve prohibit, forbid, inhibit link, connect, join, dress, engage stay, remain suspect endure, bear, sustain, stand chase, drive off, banish, ban, expel, exile, ostracize, repel, exorcise

459

460

461

462 463 464 465

466

467

verdrijven

verdrijf

verdreef

verdreven

hebben

verdreven

Pgina 21/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

468

verdrinken vergelijken vergeven verjagen verkiezen verkopen verkrijgen verlaten vernemen verraden verschieten verschijnen verslaan verslapen (zich-) verslijten verstaan verstrijken vertrekken vervallen vervangen

verdrink vergelijk vergeef verjaag verkies verkoop verkrijg verlaat verneem verraad verschiet verschijn versla verslaap verslijt versta verstrijk vertrek verval vervang

verdronk vergeleek vergaf verjaagde verkoos verkocht verkreeg verliet vernam verraadde verschoot verscheen versloeg versliep versleet verstond verstreek vertrok verviel verving

verdronken vergeleken vergaven verjaagden verkozen verkochten verkregen verlieten vernamen verraadden verschoten verschenen versloegen versliepen versleten verstonden verstreken vertroken vervielen vervingen

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben

verdronken vergeleken vergeven verjaagd verkozen verkocht verkregen verlaten vernomen verraden verschoten verschenen verslagen verslapen versleten verstaan verstreken vertrokken vervallen vervangen

drown, be drowned, booze away, inundate, flood compare with, compare to, equate, confront forgive, pardon, misdeal, excuse chase elect, choose, select, prefer, pick, sort out sell, trade obtain, gain, win leave, desert learn betray, squeal, inform against, give away, peach fade, tarnish, change color appear defeat, beat, conquer, overcome, win, win over oversleep wear out, become worn, get worn out understand expire, elapse, pass, go by leave, depart, take off, go away disintegrate, decay, fall to bits, crumble, fall apart, go to ruin replace, substitue turndown, reject, disapprove, decline, repudiate, refuse, disclaim, denounce, spurn, object to

469

470 471 472 473 474 475 476 477

478 479 480 481 482 483 484 485

486

487

488

verwerpen

verwerp

verwierp

verwierpen

hebben

verworpen

Pgina 22/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

489 490 491

verwerven verwijten verwijzen naar verzenden verzinnen verzoeken voldoen volhouden voorafgaan voorbijgaan voordoen (zich-) voorkomen (1) voorschieten voorschrijven

verwerf verwijt verwijs verzend verzin verzoek voldoe houd vol ga vooraf ga voorbij doe voor voorkom schiet voor schrijf voor

verwierf verweet verwees verzond verzon verzocht voldeed hield vol ging vooraf ging voorbij deed voor voorkwam schoot voor schreef voor

verwierven verweten verwezen verzonden verzonnen verzochten voldeden hielden vol gingen vooraf gingen voorbij deden voor voorkwamen schoten voor schreven voor

hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben hebben zijn zijn hebben zijn hebben hebben

verworven verweten verwezen verzonden verzonnen verzocht

acquire, obtain, procure, gain, come by reproach, blaming refer to, direct, address dispatch, despatch, send invent, contrive, devise, make up

492

493

494 495 496

request, ask, appeal, question pay, settle, pay up voldaan keep up, insist, bear, volgehouden persist, endure, stand, tolerate

497

voorafgegaan precede, go before voorbijgegaan voorgedaan


pass, overtake, move past, ride past, sail past

498

499 500 501

502

occur, demonstrating, showing prevent, anticipate, meet voorkomen with objections voorgeshoten advance prescribe, determine, voorgeschreve requiring, dictating, decreeing, declaring, n ordering

503

voortgaan voortkomen voortrekken vooruitgaan voorzien

ga voort kom voort trek voor ga vooruit voorzie

ging voort kwam voort trok voor ging vooruit voorzag

gingen voort kwamen voort trokken voor gingen vooruit voorzagen

zijn zijn hebben zijn hebben

voortgegaan

continue, proceed, go through with it, carry on originate from, derive

504

voortgekomen from, decend from, spring


from, sprout

505 506 507

voorgetrokken give preference, favour vooruitgegaan advance, walk on before voorzien


anticipate, foresee

Pgina 23/55

Irregular Verbs

Verb

Stam

Simple past singular

Simple past plural

Auxiliar

Past participle voltooid deelwoord

English

508

voorzitten waarnemen

zit voor neem waar weerhoud / weerhou ga weg geef weg laat weg neem weg zend weg weef wijs

zat voor nam waar

zaten voor name waar

hebben hebben

voorgezeten waargenomen

lead, preside, command, direct observe, perceive, attend, observe, withness restrain, prevent, dissuade,

509

510

weerhouden weggaan weggeven weglaten wegnemen wegzenden weven wijzen

weerhield ging weg gaf weg liet weg nam weg zond weg weefde wees

weerhielden gingen weg gaven weg lieten weg namen weg zonden weg weefden wezen

hebben zijn hebben hebben hebben hebben hebben hebben

weerhouden hold back, obstruct,


discourage, stop

511 512 513 514 515 516 517

weggegaan

weggegeven weggelaten omite, leave out, drop


take out, take away,

go away, leave, depart, break up give away

weggenomen collect, pick up, take, fetch,


come round for weggezonden dismiss

geweweven gewezen

weave point, direct

Nota: Todos los verbos fueron tomados del Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English-Dutch Para consultar la correcta conjugacin de verbos, revisar la pag: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/ Note: All the verbs were taken from the Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English- Dutch For the right verb form, please check the next web page: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/

Pgina 24/55

Irregular Verbs

Spanish

frer, guisar, asar echar, expulsar, desterrar, ahuyentar, exiliar, expeler firurar, romper, quebrar, fracturar estropear, daar, amargar, podrirse, pudrirse, corromper, degenerar engaar, estafar, defraudar, timar, despistar empezar, comenzar, iniciar, emprender, inaugurar, arrancar. tapizar, empapelar envidiar almacenar, guardar, salvar, recoger, ordenar mandar, ordenar, encargar, obligar, encomendar, disponer, dictar revolver, manejar, maniobrar, conmover, despachar caer, morir, desaparecer, fallecer, podrirse, gastarse, derrumbarse, ceder, sucumbir rogar, suplicar, solicitar, mendigar, rezar, implorar ofrecer morder tomar, coger, agarrar, encadenar, atar, amarrar, amordazar, encuadernar tocar la flauta, soplar, silbar salir, resultar, desprenderse de, deducirse de, desviarse de. quedar, permanecer, no cambiar brillar, relucir, resplandecer asar, guisar, dorar derribar, demoler, desguazar, caer, romper, quebrar, extinguir llevar, traer, entregar, repartir, suministrar, transportar arreglar, preparar, aderezar, aprestar, apercibir torcer, doblar, inclinar, arquear, encorvar excavar pensar

Pgina 25/55

Irregular Verbs

Spanish

regatear, negociar hacer, realizar, actuar, efectuar llevar puesto, sujetar, apoyar, soportar, aguantar guiar empujar, urgir beber, emborracharse verter, gotear, filtrar, chorrear, divulgarse, manchar, escurrir tirarse de cabeza, bucear, zambullirse obligar, forzar, machacar, infringir, ordenar comer, saborear tocar la flauta, soplar, silbar ir, andar, correr, marcharse, largarse validar reponerse, curarse, sanar gustar, disfrutar, gozar, deleitarse, divertir dar, entregar, conceder, regalar, otorgar regar, fundir, escanchar, llover torrencialmente resbalar, deslizarse brillar, chispear, abrillantar excavar, desarrollar, convertirse en, concebir coger, agarrar, atrapar, prender, abordar flotar, colgar, depender de tener, poseer, disponer de subir, levantar, alzar, elevar servir, ayudar, atender, asistir, colaborar, cooperar pasar por, ser llamado levantar, alzar, elevar, subir, izar

Pgina 26/55

Irregular Verbs

Spanish

tener que, hacer falta guardar, contener, retener, aferrarse a picar, derribar, talar, tajar, dar golpes perseguir, cazar seleccionar, elegir, escoger, optar, votar, marcar ver, mirar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, discernir, divisar, vigilar, inspeccionar ascender, escalar, subir sonar, repicar, clavar, fijar a roer, mordisquear pellizcar, economizar, regatear, escatimar llegar, venir, entrar comprar, adquirir, obtener, aduearse de, apropiarse recibir, aceptar, evitar, huir, escapar atenuar, reducir, disminuirm mermar, aminorar, menguar, decrecer hormigear, ir de puntillas, gatear, ser humilde, ser sumiso, colarse saber, ser capaz cumplir reir, rerse cargar, recargar, embarcar, fletar, cargar un fusil conceder, autorizar, dejar, consentir, permitir, admitir leer mentir, tomar el pelo estar, encontrarse, acostarse sufrir, padecer parecer, parecerse ir, andar, correr, mover, caminar, pasear, deambular, marchar moler, pulverizar

Pgina 27/55

Irregular Verbs

Spanish

ordear calibrar, sondear, medir, comprobar evadir, escapar, eludir, sortear, rehuir querer, tener que, haber de, deber poder, permitirse, estar posibilitado coger, tomar, obtener, agarrar, prender inclinarse descubrir, explotar, desarrollar, descorrer, cultivar, descomponer desarrollarse, nacer, florecer, prosperar soltar pelusa, formar pelusa elogiar, valorar, apreciar, calificar, estimar, glorificar, enaltecer, ponderar adivinar, conjeturar, estimar, suponer, presuponer, especular conducir atar, enlazar, encadenar, ensartar rasgar, desgarrar, romper, arrancar ponerse de pie, subir, ascender, erectar, levantarse, surgir, mostrar, convertirse en, emerger, alzarse, erguirse gritar, chillar, aullar, berrear, dar alaridos oler, apestar, oler mal dividir, separar, deshacer, soltar, desatar, separarse, divorciarse insultar, blasfemar, maldecir, injuriar, agraviar violar, profanar, deshonrar, atacar, forzar dar, entregar, suministrar, echar, verter crear, desarrollar, disear, producir, fabricar, elaborar, hacer afeitar, acortar disparar, cazar, lanzar, herir, tirar parecerse, amanecer, brillar, centellear, destellar, Pgina 28/55 relampaguear

Irregular Verbs

Spanish

echarse un gas, pedorrearse caminar con dignidad, caminar elegantemente escribir, cartearse con alguien, anillar asustarse, pegarse un susto esconderse, refugiarse, escapar, evadir, ponerse a cubierto empujar hacia adelante golpear, aporrear, abofetear, martillar dormir afilar, pulir, sacar punta, limar desgastar, gastarse, pasar el tiempo atenuar, reducir, disminuir, restringuir, encogerse colarse, ir de puntillas, adular, halagar cerrar, poner bajo llave, sellar descongelarse, entrar en calor, derretirse echar, tirar, lanzar, arrojar, derribar, tambalearse cortar, picar, pinchar, dar un navajazo, escindir sonarse la nariz inhalar, absorber por la nariz, olfatear tirar, estirar, alargar, armar, engrapar, tensar lamentar, deplorar, sentir hilar, ronronear... Torcer hacer pedazos, repartir, compartir, distribuir, dividir, hablar, parlar, charlar, comunicar, transmitir, conversar saltar, brincar, rebotar brotar, provenir de, ser originario de, proceder de, derivar de inyectar, vacunar, jeringar, airear, hacer un esfuerzo supremo, arrojar a presin favorecer, embellecer picar robar, hurtar, birlar,Pgina afanar 29/55

Irregular Verbs

Spanish

morir, fallecer, perecer, entinguirse, desaparecer, acabar crecer, engrandecer, surgir, subir, aumentar, ascender, despegar, alzarse atiesar, agarrotar, entumecerse, quedarse rgido, anquilosarse apestar, oler mal empujar, chocar, toparse con, dar sacudidas luchar, pelear, combatir, competir planchar, alizar, arriar, cubrir dispersarse, levantar polvo pisar, hollar, probarse, ajustar pegar, batir, influenciar, tener suerte, reunirse, tropezarse con salir, partir, viajar, emigarar, arrastrar, atraer, vagar, deambular, pasear caerse, volcar, fracasar, derrumbarse, desplomarse, hundirse atrapar, prender, pescar, apresar, capturar, apoderarse, agarrar, coger navegar, pilotar, volar, deslizar luchar, pelear, combatir, librar una batalla cubrir, esconder, ocultar, disimular, velar estar en duelo por la muerte de alguien desaparecer, disiparse, salir, abandonar, agotar, zarpar olvidar perder, extravia evitar, escapar, sortear, evadir, eludir, rehuir devorar, comer, destrozar, tragarse, engullir encontrar, descubrir, hallar, troperzarse con, localizar, enredarse, enlazar, trenzar volar, ir en avin derivar de, descender de, provenir de, proceder de, brotar de doblar, plegar, replegar

Pgina 30/55

Irregular Verbs

Spanish

preguntar, pedir, solicitar devorar, atiborrarse, aprovechar, digerir, carcomer, engullir, hartarse, tragar helar hacer el amor, acostarse, copular, follar, joder, contacto sexual hacer mucho viento, soplar lavar, floreder, hincharse, inflarse calzada... parir, traer al mundo reclutar, contratar, anunciar, hacer propaganda conocer, saber, estar informado tejer ceder, esquivar, escurrirse

localizar un sitio para bombardear, indicar, advertir, dar informes, revelar, delatar, traicionar, anunciar, declarar querer, desear, haber de, tener que vientos, corrientes ganar, vencer, salir victorioso, alcanzar, obtener convertirse en, volverse, tornarse, pasar a ser vengar, vengarse lustrar, pulir, encerar, abrillantar escurrir, retorcer decir, contar, narrar, hablar, comunicar enviar, mandar, remitir, expedir, retransmitir, radiar, conducir, dirigir ver, mirar, sealar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, hojear, entrever, vigilar ser, vivir, existir, hallarse, estar cantar, trinar hundirse, sucumbir, desaparecer bajo...

Pgina 31/55

Irregular Verbs

Spanish

tramar, inventar un plan, urdir, planear sentarse buscar chupar, sorber, mamar, succionar, aspirar emborracharse, beber mucho deber, tener que, haber de, ir a hartarse, devorar, atiborrarse, engullir hincharse, inflarse nadar jurar, chinchar, prestar juramento / ulcerar, absesos errar, vagabundear, extraviarse, rodar, vagar, pasear callarse, estar en silencio, silenciar

Pgina 32/55

Irregular Verbs

Spanish

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES

proponer, recomendar, nombrar admirar, adorar, glorificar, venerar ofrecer, ofertar, ensear, mostrar, manifestar, demostrar, dar, exhibir, vestirse, ponerse, vestir incentivar, animar, motivar, impulsar, alentar, incitar, estimular, naufragar concernir, ataer, entablar, enlazar dar, proporcionar, traspasar, revelar, delatar, traicionar, declarar traer puesto, usar. Sinnimo "dragen" imponer, insistir, instar, imponerse percibir, mirar a, observar, dar un vistazo a llegar, venir, aproximarse, entrar en, acercarse tomar posesin de, asumir, aceptar, relagar recomendar, advertir recomendar, aconsejar aadir, agregar

apelar al sentimiento contaminar, infectar, contagiar vestirse, ponerse, vestir atacar, agredir, asaltar, acometer empezar, comenzar, iniciar, entrar en, emprender, arrancar, ponerse en marcha, activarse solicitar indicar, sealar la reputacin, el prestigio, el respeto

Pgina 33/55

Irregular Verbs

Spanish

quedarse atrs reversible

interrumpir, cortar, hacer parar regatear desgastar forzar, extorcer, obligar engaarse, faltar, equivocarse, fracasar, encallar, fallar, equivocarse, perderse, errar depender de creo que es "copiar" acabarse, terminarse, formalizarse inclinarse, declinar disminuir, regresar, rebajar, remover, bajar, llevarse, vencer, ahorrar, robar, desaparecer, reducir, descender, recortar, menguar, decaer advertir de algo, prevenir de alguien desconectar, cortar cortar, picar, pinchar, dar un navajazo sustraer, restar, descontar, desgravar preguntarse diferir, diferenciarse, desviarse de, apartarse, ser distinto rechazar, rehusar, despedir, denegar, rebotar, negar, suspender, descartar, anular, deponer darse de baja, la cancelacin, la anulacin

considerar, pensar en

Pgina 34/55

Irregular Verbs

Spanish

sumar tomar el pelo, gastar una broma cometer, perpetrar (a propsito) fracasar, quebrantar, quebrar, derrumbar, declinar, amortiguar, desmoronarse, refractar, llevarse un chasco enterrado comprender, entender

ver, mirar, observar, sealar, distinguirse, notar, hojear, abarcar con la vista, distinguir ascender, escalar, subir a, ir subiendo, trepar en profesar, ser religioso describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en decidir, terminar, concluir, decidirse a, acordar, convenir en, vencer, resolver, caducar, expirar

discutir, debatir, hablar sobre, criticar, persuadir, discutir sobre, deliberar, hacer cambiar de opinin ser, existir, vivir montar cuestionar, impugnar, atacar pisar afectar, concerniente, con respecto a ecapottarse, nublarse agradar, dar satisfaccin a, contentar, dar gusto a navegar

Pgina 35/55

Irregular Verbs

Spanish

ser, encontrarse a s mismo helar demostrar, evidenciar, comprobar ocupar tener, propiedades, disponer de, poseer visitar, pasar a ver, ir a ver, pasar por juntar, reunir reunirse seguir el ritmo, mantenerse al ritmo de encerrar, acompaar, incluir, agregar, cubrir, abarcar, dominar, encapsular, abrazar, contener, envolver, acorralar ayudar, asistir, cooperar, servir, colaborar, atender, sostener, secundar entrar, la intrusin entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a invadir, el descolgarse participar, formar parte de, tomar parte en azotar (puerta) pasar el tiempo, gastar en alcanzar, obtener, lograr, llegar a, calar, allegarse, penetrar, acercarse seguir, continuar comunicar, pasar, repasar, hacer correr la voz, chismorrear acelerar el paso

Pgina 36/55

Irregular Verbs

Spanish

sufrir, soportar, padeder, gastar, digerir, aguantar, resisitir, seguir viviendo, sucumbir tirar de la cadena, jalarle al wc registrar

capaz, capacitado, profesional, experto, competente, experimentado, versado en moler finamente desmayarse, perder el conocimeinto, desvanecerse

ver, notar, observar, distinguir, mirar, estudiar, percibir, examinar, hojear, inspeccionar comportarse importar (usado con "om"), dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar autorizar, aprobar salir, dejar, irse, abandonar, marcharse, cesar, retirarse revocar revisar, reformar, rever amar, querer (usado con "van), de otro modo significa retener, aferrarse

entrar por la fuerza, cometer un robo imaginar entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a

Pgina 37/55

Irregular Verbs

Spanish

servirse a s mismo

contener, comprender tomar medicamento, ingerir vertir, el verter inscribir, registrar, entrar, escupir, renunciar a, desahuciar incluir, ceir, rodear, cercar, encerrar, acorralar vacunar, inyectar remplazar a alguien

darse cuenta de, comprender, reconocer, entender, concebir, distinguir, calar marcar ensear, dar clases, educar, instruir, impartir enseanza amar, querer, mantener sufrir, padecer traer, trasladar, acompaar, apasionar, alcanzar, transportar participar, formar parte de, tomar parte en

acompaar

recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar resultar mejor de lo esperado hacer mal, portarse mal, mal comportarse

Pgina 38/55

Irregular Verbs

Spanish

perderse, pasar por alto mal interpretar, no entender pensar, reflexionar perseguir, cazar, aspirar a, afanarse tras, perseguir judicialmente volver la cabeza, mirar hacia atrs, volver la vista, volver la mirada dejar en herencia, dejar, dejar atrs averiguar

tumbar, doblar, derribar, tumbar de un golpe matar, dar muerte a, terminar, interrumpir, liquidar a una persona llevarse con, tratar a, tener trato con

encerrar, circundar, rodear, envolver

morir, caer, morirse, perecer, fallecer, desaparecer

sobornar, corromper, cohechar describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en interrumpir, cortar, hacer parar

hospedar, albergar

Pgina 39/55

Irregular Verbs

Spanish

sucumbir, desaparecer bajo el agua cuidado, cuidar, proveer de cuidados emprender, empezar, comenzar, iniciar determinar, distinguir, destacarse, distinguirse, condecorar, diferenciarse sentir, experimentar, pasar por or, interrogar, enterarse, saber, dar, entender, aprender, escuchar, atender, comprender, reconocer, acceder, examinar, encuestar el asunto, los temas aprender, ensear investigar, averiguar, comprobar, controlar, rastrear disolver, rescindir, descomponer, derretirse, disolverse faltar, faltar a, estar ausente escapar a la atencin excentar, exceptuar, librar a alguien de una obligacin recordar, retener, reservarse quitar, privar de despedir surgir, empezar, formarze, convertirse en, volverse, ponerse, hacerse, erguirse

encender, incendiar, prender fuego a

recibir, evitar, huir, aceptar, embolsar, escaparse de

Pgina 40/55

Irregular Verbs

Spanish

disear, crear, trazar evitar, esquivar negar, la negacin archivar

exagerar, engrosar encargar, gravar, pesar sobre, cargar, mandar, ordenar, agobiar subir, ascender perder toda esperanza colgar, ahorcar, colgarse alzar, elevar, levantar dejar, desistir de, no ponerse alzar la vista, asombrarse, quedarse pasmado, quedarse perplejo, quedarse con la boca abierta

aparecer, acudir, mostrarse, presentarse

adquirir, coger, incurrir en, sufrir grabar un texto en la cinta, la grabacin surgir llamar, mandar venir, llamar a, convocar a, hacer venir brotar, apresurar anotar, escribir, inscribir, apuntar, indexar, poner en papel, registrar salvar, depositar, almacenar, guardar asegurar, encerrar, encarcelar ponerse de pie

Pgina 41/55

Irregular Verbs

Spanish

levantarse, subir, despegar, alzar el vuelo, ascender, emerger, elevarse, levantarse de un salto, tomar velocidad, tirar hacia arriba, echarse a volar

trabajar, proceder llevarse con, tratar a, tener trato con

destacarse, llamar la atencin, saltar a la vista, ostentar, brillar, exhibir, exponer, extender, resaltar, sobrepasar, descollar, hacerse interesante

doblar, plegar, replegar excitar, incitar, estimular buscar, rastrear, ir a ver quedarse solo, quedar solo transmitir, traspasar, transferir, delegar acusar, culpar, inculpa atravesar, pasar, cruzar dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar dejar morir, morirse, fallecer, dormirse, adormecerse, adormilarse, dormitarse transferir, pasar, remitir, transcribir, pagar, transmitir, depositar pasar por alto atravesar, cruzar violar superar, sobrepasar, sobrepujar, exceder de, hacer una oferta mejor

Pgina 42/55

Irregular Verbs

Spanish

considerar, adivinar, estimar, conjeturar, apreciar, hacer conjeturas triunfar, vencer, salir victorioso montar a caballo el suceder viajar alrededor deambular encordar, atar, abrochar, abotonar

untar, reunir coincidir conspirar parar, cesar, detener, pararse, poner freno a

encontrar, encontrarse, hallar, tropezarse con

protestar, objetar, refutar

decepcionar, desilusionar, frustrar objetar, alzar objeciones regresar, dar la vuelta admitir que algo es verdad dejar pasar, dejar entrar

Pgina 43/55

Irregular Verbs

Spanish

aumentar, crecer, engrandecer, subir, surgir atribuir, imputar

conceder, autorizar

encuestar, admitir, atender a, cumplir con, deber de ser, saber, dar, aprender, pagar, permitir, reconocer, ceder, acceder, repartir, extender

distinguirse, sobresalir cerrar, apagar salir, estar de juerga, dar pasos, ir al paso, andar lanzar, publicar resbalar seleccionar tener cuidado divulgarse, descubrirse descargar gritar, chillar, vocear, vociferar, gritar a voces, hacer estragos, dar gritos parar, terminar, abandonar, suspender, renunciar a, empatar, excretar, prescendir de insultar, injurar excluir, aislar, no admitir, negar la entrada

Pgina 44/55

Irregular Verbs

Spanish

discutir, hablar de

sobresalir desanudar, extraer, limpiar a fondo, hacer, quitarse, estirar el pie, lograr desprender, dejar, salir, sacar, abrir, despertar, arrancar, abandonar, soltar inventar, averiguar, descubrir, enterarse, detectar expulsar transmitir estar deseando, esperar, desear seleccionar sangrar, vaciar, descuartizar amarrar, amordazar, atar, agarrotar

retener, aferrarse a prohibir, negar, denegar, rehusar conectar, juntar, comprometer el parar sospechar sufrir, soportar, ponerse, padecer, gastar, digerir, aguantar, resistir, desaparecer, consumir, experimentar, hundirse, comerse, sucumbir, pasar por

expeler, expulsar, ahuyentar, exiliar, echar, desterrar

Pgina 45/55

Irregular Verbs

Spanish

ahogarse

comparar perdonar, disculpar

elegir vender obtener, ganar,alcanzar, triunfar desaparecer, irse aprender, enterarse revelar, traicionar, delatar decolorar, desvanecer aparecer, presentarse triunfar, vencer, salir victorioso quedarse dormido usar, estar usado comprender, or, entender pasar, expirar, transcurrir, avanzar, declinar salir, marcharse, irse, irse de viaje caer en ruina, caducar, hundirse, decaer, deshacerse, declinar, derrumbarse, desmoronarse, desplomarse, desintegrarse, desmedrar, fragmentarse reemplazar a alguien repeler, desconocer, declinar, descartar, rechazar, negar, suspender, renunciar a, sacudir, denegar, rehusar, subastar, rebatir, no aprobar, no aceptar

Pgina 46/55

Irregular Verbs

Spanish

recibir, cobrar, adquirir reprochar, reclamar, culpar dirigir, hacer referencia enviar, mandar, despedir, destituir, expulsar, echar, retransmitir, rechazar, emitir, apartar imaginar, apretar, fantasear, inventar, pensar, estrujar, divagar, idear, planear, concentrarse rogar, solicitar pagar aguantar, soportar ir a la cabeza, ir delante pasar, adelantar representacin, exhibicin prevenir un problema, evitar, eliminar un inconveniente adelantar imposicin, determinacin, declaracin

seguir, continuar

ser originario de, derivarse de, descender de, brotar privilegiar, favorecer avanzar, adelantar, preceder, progresar prever, anticipar

Pgina 47/55

Irregular Verbs

Spanish

dirigir, gobernar, guiar, mandar, encabezar, ir a la cabeza ver, notar, observar, percibir, estar presente, contemplar, distinguir

impedir, detener, retener

partir, irse, salir, largarse, marcharse donar omitirse, saltarse, pasar por alto recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar

tejer localizar un sitio, sealar

Pgina 48/55

Irregular Verbs

BERGEN BEVELEN BIDDEN BIEDEN BINDEN BLAZEN BLIJVEN BLINKEN BREKEN BRENGEN DELVEN DENKEN DOEN DRAGEN DRIJVEN DRINGEN DRINKEN DUIKEN DWINGEN GAAN GEVEN GLIJDEN GRAVEN GRIJPEN HANGEN HEBBEN HEFFEN HELPEN HOUDEN JAGEN KIEZEN KIJKEN KLIMMEN KOMEN KOPEN KRIJGEN LADEN LATEN LIJDEN LIJKEN LOPEN MALEN

opbergen
aanbevelen aanbidden aanbieden

ontbinden opblazen
achterblijven

verbieden samenbinden
afblijven

vastbinden overblijven onderbreken meebrengen

verbinden verblijven ontbreken ombrengen onderbrengen samenbrenge n

uitblinken
afbreken bijeenbrengen bedelven bedenken aandoen afdragen aandrijven afdingen

inbreken doorbrengen

indenken (zich-) meedoen


bedragen

nadenken uitdoen

verdenken voldoen voordoen (zich-) opdragen overdragen

overdrijven doordringen

gedragen (zich- misdragen ) (zich-) verdrijven

verdrinken onderduiken
afdwingen aangaan aangeven afgaan begeven begaan

doorgeven

binnengaan omgeven

doorgaan opgeven

ingaan overgeven

uitglijden
begraven begrijpen afhangen van aanhebben

ingrijpen ophangen opheffen bijhouden verjagen verkiezen


afkijken bekijken

ontheffen
behelpen aanhouden

inhouden

onderhouden

onthouden

ophouden

najagen uitkiezen
aankijken beklimmen aankomen

nakijken

opkijken omkomen

uitkijken opkomen

afkomen

bijeenkomen binnenkomen

omkopen verkrijgen uitladen nalaten


belijden

verkopen

neerlaten overlijden doorlopen

overlaten

toelaten

verlaten

weglaten

vergelijken
aflopen

mislopen

oplopen

fijnmalen

NEMEN PRIJZEN RADEN RIJDEN ROEPEN SCHEIDEN SCHELDEN SCHENKEN SCHIETEN SCHIJNEN SCHRIJVEN SLAAN SLAPEN SLIJTEN SLUITEN SNIJDEN SPREKEN SPUITEN STAAN STEKEN STIJGEN STRIJDEN STRIJKEN TREDEN TREFFEN TREKKEN VALLEN VANGEN VAREN VINDEN VLECHTEN VLIEGEN VOORTSPRUITEN VOUWEN VRAGEN VRETEN VRIEZEN VRIJEN WAAIEN WASSEN WEGEN WERPEN WERVEN

aannemen aanprijzen aanraden achteruitrijden

afnemen

beetnemen

deelnemen

innemen

meenemen

oprijzen
afraden

verraden

oproepen onderscheide n uitschelden inschenken opschieten verschijnen


beschrijven

paardrijden uitroepen uitscheiden

verschieten

voorschieten opschrijven neerslaan overschrijven ontslaan toeschrijven aan opslaan

dichtslaan verslapen (zich-) verslijten


aansluiten aansnijden aanspreken

inschrijven (zichomschrijven ) doorslaan gadeslaan

afsluiten afsnijden bespreken

besluiten

bijsluiten uitspreken ontstaan uitsteken

insluiten

opsluiten

tegenspreken doorstaan oversteken

inspuiten
bestaan (uit) aansteken bestijgen bestrijden

bijstaan ontsteken opstijgen

opstaan

toestaan

verstrijken
betreden betreffen aantrekken aanvallen aanvangen bevaren bevinden (zich-)

optreden overtreffen
aftrekken bevallen

overtreden
betrekken

ontvangen ervaren ondervinden

binnenvallen vervangen plaatsvinden

doortrekken flauwvallen

optrekken invallen

rondtrekken meevallen

uitvinden

opvliegen opvouwen
aanvragen afvragen

navragen

ondervragen

bevriezen

overwegen onderwerpen rondzwerven ontwerpen verwerven tegenwerpen verwerpen

WIJKEN WIJTEN WIJZEN WINDEN WINNEN ZEGGEN ZENDEN ZIEN ZINNEN ZITTEN ZOEKEN ZUIGEN ZWEMMEN ZWEREN

afwijken

ontwijken
afwijzen bewijzen

verwijten
aanwijzen

onderwijzen

toewijzen

uitwijzen

opwinden inwinnen
afzeggen

nazenden
aanzien

overwinnen ontzeggen uitzenden eruitzien voorzitten doorzoeken

verzenden inzien

wegzenden uitzien

voorzien

verzinnen
bezitten bezoeken

onderzoeken

opzoeken

uitzoeken

verzoeken

uitzuigen samenzweren

verdragen

meegaan toegeven

omgaan met uitgeven

ondergaan vergeven

ontgaan weggeven

opgaan

overgegaan

uitgaan

tegenhouden

vasthouden (zich-)

volhouden

weerhouden

tegenkomen

terugkomen

uitkomen

voorkomen (1)

voortkomen

ondernemen

ontnemen

opnemen

toenemen

vernemen

waarnemen

wegnemen

voorschrijven overslaan toeslaan verslaan

uitsluiten

uitstaan

verstaan

uittrekken opvallen

vertrekken samenvallen

voortrekken tegenvallen

vervallen

verwijzen naar

voorafgaan

voorbijgaan

voortgaan

vooruitgaan

weggaan

También podría gustarte